WOENSDAG 6 DEOEMBER 1922.
543
blad, waarin de aanval van de »Nieuwe Rotterdamsche Cou
rant" op de Amsterdamsche gemeentepolitiek beantwoord werd,
bespaarde het gemeentelijk meel inkoopen in 1921 aan die
stad zeker een ton.
De heer Knuttel vindt het jammer, dat ik van het te bak
ken brood geen gemeentezaak wil maken. Dat is nog al lo
gisch, Mijnheer de Voorzitter. Waar er toch reeds economische
instellingen zijn in het bezit van de arbeidersklasse, die in
staat zijn prijsregelend op te treden en ook .wel in staat
geacht kunnen worden straks het gansche bedrijf over te
nemen, acht ik het een dwaasheid dit door een politiek
lichaam te laten doen.
De heer Knuttel kan toch weten, dat het niet alleen vol
doende is de politieke macht te bezitten. In Rusland en
Duitschland is juist gebleken, dat de politieke overwinning
niet tot haar recht gekomen is, omdat de arbeiders en ook
hunne leiders niet in staat bleken de productie en de pro
ductiemiddelen te beheeren.
Waar dus de arbeiders enkele productieve instellingen be
zitten, wil ik die hun niet uit de hand nemen, maar hun de
gelegenheid geven te toonen, dat zij het beter kunnen dan
de particuliere winstmakers.
Wel zou het voor de ingezetenen van groot voordeel kun
nen zijn, als de benoodigde hoeveelheid meel in 't groot kon
worden ingekocht op de beurs, met uitschakeling dus van
den tusschenhandel en dat heb ik ook in mijn eerste betoog
laten uitkomen.
De heer Heemskerk wil van een levensmiddelenbedrijf niet
weten en als argument noemt hij de schrikvoorbeelden tijdens
den mobilisatietijd en voert hij ook aan, dat men er geen ge
schikte ambtenaren voor zou kunnen vinden.
De heer Heemskerk ziet de zaak verkeerd in. De nood
maatregelen tijdens den oorlog waren bij de invoering voor
bestemd om te verdwijnen en ik heb zelf in mijn eerste
betoog duidelijk laten uitkomen, dat de toenmalige aangestelde
ambtenaren niet geschikt waren om de zaak tot bloei te
brengen.
Dat zouden in de eerste plaats kooplui moeten zijn.
Ook de heer Sijtsma wil niets weten van een levensmid
delenbedrijf, dat is jammer voor hem, want daaruit blijkt, dat
hij met den tijd niet meer kan meegaan.
Dat daarvoor een nieuwe tak van dienst noodig zou zijn,
zooals de heer Sijtsma beweert, is ook onjuist. De Directeur
van het marktwezen zou daarvoor de noodige capaciteiten
moeten bezitten om die zaak te leiden.
Er is door de heeren nog al smalend over Drees en de
Miranda gesproken.
Dat allemaal weerleggen vordert te veel tijd.
Enkele voorbeelden wil ik geven.
Het lompenbedrijf was noodig uit een gezondheidsoogpunt.
Tijdens den oorlog konden de kleinhandelaren de lompen niet
kwijt en zoutten die op in hun woning. Die gemeentezorg had
dus een andere bedoeling, dan er een gemeentebedrijf van
te maken.
De gemeentelijke gaswinkel in Amsterdam was een liberaal
product. De stichter is nu een partijgenoot van den heer
Eerdmans, namelijk de heer van Rossum du Chattel. Een
warm verdediger in den Raad was de anti-revolutipnaire
Wethouder van de bedrijven Simon de Vries, later Minister
van Financiën.
Het gemeentelijk waschbedrijf is een schepping van den
unie-liberalen Wethouder Dr. van Tienen, thans lid van den
Vrijheidsbond.
De gemeentelijke vischwinkels in Amsterdam zijn geen
sociaal-democratische uitvindingen, lang voor den oorlog
droomde daarvan de Vries Robbé, Jan ter Haar en Ed. Gerzon.
Alleen kan gezegd worden dat de sociaal-democraat de
Miranda ze bloeiende heeft gemaakt. Wat de Miranda zegt
van de overige winkels zal ik even voorlezen. Het luidt:
»De gemeentewinkels in manufacturen en schoenen hebben
prachtig prijsdrukkend werk gedaan in de jaren van schande
lijke prijsopdrijving die nu achter ons liggen. Iedereen in
Amsterdam erkende dat, zelfs het «Algemeen Handelsblad".
Toen de baisse intrad, leverden de winkels verlies op. Maar
de afschrijvingen op de voorraden, tevoren gedaan, waren
voldoende, om aan de daling der prijzen het hootd te
bieden.
Iri de maanden van het jongste voorjaar, toen de sociaal
democraten uit het college van Burgemeester en Wethouders
waren getreden, werd het winkelbedrijf echter door de over
gebleven burgerlijke heeren om politieke redenen in elkaar
getrapt. Ware dat niet geschied, dan zou zelfs dit gemeentelijk
bedrijf, dat door de prijsdaling misschen min of meer over
bodig is geworden, toch nog een goed figuur gemaakt hebben."
Mijnheer de Voorzitter ik kan net hierbij laten.
De heer Dubbeldeman M. d. V. Ik moet beginnen met op
te komen tegen de wijze, waarop u vanmiddag gesproken
hebt over ons medelid van Stralen. Wat u aan diens adres
gezegd hebt was nu juist niet vleiend en ik ben dat ook niet
van u gewend. Ik vind het niet netjes
De Voorzitter. Dat is geen uitdrukking, die hier te pas
komt.
De heer Dubbeldemanook al niet daarom, omdat van
Stralen hier vanmiddag niet was.
De Voorzitter. Dat kan ik niet helpen.
De heer Dubbeldeman. U hebt van hem gezegd, dat het
tot zijn .taak behoorde, dat hij dien betaalden werkkring er
voor had om hier eischen te stellen, die eigenlijk niet gesteld
mochten worden.
Ik heb hier meer dan eens gezegd, dat ik in Burgemeester
en Wethouders een burgerlijk college zie, de vertegenwoordigers
van de bezittende klasse, maar ik zal het nooit in mijn
hersenen krijgen te beweren, dat de heeren daarvoor worden
betaald. Ik begrijp, dat het tot uw principe behoort, evengoed
als het tot het principe van den heer van Stralen en mij
behoort om op te komen voor de arbeidersklasse, maar,
omdat de heer van Stralen een betaalde betrekking heeft
in de arbeidersbeweging, mag er niet gezegd worden, dat
hij krachtens die betaalde functie eischen moet stellen, waar
aan niet is te voldoen.
De Voorzitter. Ik moet u even doen opmerken, dat ik
over «betalen" niet heb gesproken.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Gij hebt gezegd, dat de
heer van Stralen de advocaat was en dat het zijn baantje
was. Ik moet daartegen opkomen, omdat gij wel hetzelfde
zoudt kunnen zeggen tegen den heer van Eek, mijn vrouw
en mij, maar gij hebt het speciaal gezegd a,an het adres van
den heer van Stralen, omdat hij ik heb dat gevoeld in
de arbeidersbeweging een betaalde functie heeft.
De Voorzitter. Gij hebt mij «den advocaat van de bour
geoisie" genoemd. Ik heb er heelemaal niet over gedacht u
daarover hard te vallen.
De heer Dubbeldeman. Dat heb ik nooit gezegd!
De Voorzitter. Leest u dan later het verslag van de
besprekingen van hedenmiddag maar eens over, dan zult u
zien, dat u dit wel degelijk woordelijk gezegd hebt. Het staat
trouwens in alle plaatselijke bladen. Gij maakt veel drukte
van niets.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Gij maakt er drukte van,
als er een interruptie komt van de zijde van de leden, maar
ik ben blij te vernemen, dat gij het zoo niet hebt bedoeld,
en ik neem gaarne acte van die verklaring.
De Voorzitter. De heer van Stralen had het, indien hij
de zaak ook maar van eenig gewicht had gevonden, best zelf
kunnen zeggen; hij zit nu toch hier.
De heer van Stralen. Nu zeg ik er niets meer vanl
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik kan gevoeglijk van deze
zaak afstappen.
Wat ernstiger is, is dit, dat gij blijkbaar den inhoud van
mijn motie niet hebt begrepen. Aan den heer Knuttel is de
bedoeling van mijn motie duidelijker geweest, want wat deze
heeft gezegd, dat er bepaalde omstandigheden kunnen zijn,
waaronder hij zijn stem ook zou geven aan den bouw van
huizen, die niet aan zijn ideaal op dit gebied beantwoordden,
staat in mijn motie. Onder bepaalde omstandigheden is ook
de S. D. A. P.-tractie bereid baar steun te verleenen tot den
bouw van huizen door de gemeente, welke niet voldoen aan de
eischen, welke wij feitelijk moeten stellen, omdat wij heel
goed begrijpen, dat het in deze kapitalistische maatschappij
onmogelijk zal zijn datgene te krijgen wat wij gaarne zouden
wenschen. Daarmede zeg ik niet, dat de idealen, welke wij
stellen, daarmede reeds begrensd zijn, maar wij begrijpen
heel goed, dat het onmogelijk is onder dit kapitalistisch stelsel
ons ideaal te bereiken.
Daarom heb ik in mijn motie gevraagd om op groote
schaal woningen te bouwen, zooals de Gezondheidscommissie
die zou wenschen. Dat mijn motie onaannemelijk zou zijn,
zie ik niet in, want ten slotte bedoelt mijn motie hetzelfde
als die, welke gij meendet te moeten fabriceeren en waarin
het zachter wordt gezegd, maar waarvan de inhoud ten slotte
op hetzelfde neerkomt. Ik zie dan ook geen reden om mijn
motie te wijzigen.
Verder is door u, Mijnheer de Voorzitter, gezegd, dat het