WOENSDAG 6 DECEMBER 1922. 541 het door den Wethouder van Financiën geopend perspectief. Ik wil alleen er op wijzen, dat hier dus, in tegenstelling met het gesprokene van de zijde der S. D. A. P., blijkt dat wij op den goeden weg zijn. Ik ben hierin ook versterkt door het betoog van den heer van Eek, die zeide, dat te Amsterdam indertijd een toestand is ontstaan waarbij de inwoners geringeloord werden door de particuliere fabrieken en dat dit noodzakelijk heeft gemaakt dat de gemeente ingreep. Wij hebben nu dezen middag nog van den Wethouder gehooid, dat te Amsterdam de winsten van de Lichtfabrieken nog veel hooger zijn, naar verhouding, dan te Leiden. Daaruit blijkt dus dat wij hier op den goeden weg zijn. Maar vooral geldt dit, wanneer wij een matige winst uit de Lichtfabrieken krijgen, omdat, zooals wij nu eenmaal weten, daarin door de buitengemeenten medebetaald wordt en ook omdat dit natuurlijk helpt om het belastingpercentage naar beneden te houden. De heer van Eek zegt wel: de arbeiders zullen toch ook in de toekomst niet zooveel in de belasting kunnen betalen als zij totnogtoe betaald hebben; maar ik moet toch volhouden, dat zelfs bij een progressieve regeling als wij hebben, wanneer een arbeider verleden jaar 1,2 pCt. van zijn inkomen betaalde en het percentage thans ook weder op die hoogte wordt ge bracht de Voorzitter heeft vanmiddag reeds een vage toespeling in dien geest gemaakt er door de werkende arbeiders toch ook weder 1,2 pCt. van hun inkomen zou moeten worden opgebracht aan de gemeentekas. Maar er staat tegenover, dat, wanneer de arbeiders 1,2 pCt. van hun inkomen moeten opbrengen, dit ook zal moeten worden opgebracht door de zoogenaamde bezittende klasse. Dus niet alleen de arbeiders hier betalen, maar zij zullen daardoor ook aan goedkooper gas en goedkoopere electriciteit geholpen worden. De heer van Eek is er op teruggekomen, dat ik hem een verwijt had gemaakt over zijn stemmen voor het voorstel van den heer de Lange betreffende verlaging van het be lastingpercentage. Ik neem het de S. D. A. P. niet kwalijk, dat zij is voor verlaging van het belastingscijfer; wij zullen allen daarvoor zijn; maar ik heb er een verwijt van gemaakt, dat de S. D. A. P. alles wenscht van het gemeentebestuur en dan daarnaast aan Burgemeester en Wethouders de middelen ontneemt om zooveel mogelijk aan de door haar gekoesterde wenschen tegemoet te komen. Verleden jaar hadden Burgemeester en Wethouders voor gesteld een belastingpercentage van 1,1. De heer de Lange stelde voor dat te brengen op 1 en de S. D. A. P. gaat daar mede geheel mede en zij berooft aldus Burgemeester en Wethouders van de middelen, welke zij zou kunnen aanwenden om aan eventueele gerechtvaardigde wenschen van de zijde ook der S. D. A. P. tegemoet te komen. Ten slotte nog iets over de levensmiddelenvoorziening. De heer van Eek heeft zijn voorstel in zake de gemeentelijke levensmiddelenvoorziening gehandhaafd en nu lijkt mij dit toch een zaak, welke wij terdege onder de oogen dienen te zien. Het doet mij genoegen, dat Burgemeester en Wethouders van die levensmiddelenvoorziening vanwege de gemeenteniets willen weten, want volgens den heer van Eek zullen wij den eersten tijd leergeld moeten geven en, al zal dat volgens hem van de bezittende klasse moeten komen, ik geloof, dat ook de arbeidersklasse er aan zou moeten betalen. Ik hoop dan ook, dat wij dat leergeld niet zullen behoeven te betalen en niet de proef zal worden toegezegd, welke de sociaal-democraten willen nemen. De heer Wilbrink. M. d. V. Ik wil beginnen met op te merken, dat het betoog van den geachten Wethouder van Onderwijs mij niet is meegevallen. Er wordt hier gezegd: »je moet het van je vrienden maar hebben!" Het is wat bruut van mij gedacht, dat, als ik als jong broekje aan een veteraan, die een van mijn vrienden moet zijn, wenken zou geven, hij daarnaar zou luisteren. Ik moet mijn teleurstelling uitspreken over het antwoord van den geachten Wethouder in zake mijn opmerkingen betreffende de schoolartsen en de schoolbaden. De Wethouder komt eigenlijk in hetzelfde schuitje te zitten, waarover bij deze algemeene beschouwingen is gesproken, namelijk dat iedere Wethouder of hoofd van dienst, die onder hen ressor teert, zijn dienst zoo perfect mogelijk in orde wil hebben. Uit het antwoord van den Wethouder van Onderwijs is ge bleken, dat het ook zijn bedoeling is om ondanks de tijds omstandigheden datgene wat onder hem ressorteert zoo perfect mogelijk in orde te hebben, en mijn vrees is niet ongegrond geweest. Mijn opmerkingen hebben niet alleen de strekking gehad om te waarschuwen tegen uitbreiding van die diensten, maar ik houd bovendien vol, dat het momenteel, nu zuinig heid geboden is, wel degelijk mogelijk is tot beperking te komen. De Wethouder heeft verklaard, dat het door het toezicht van de schoolartsen nu zoover is gekomen, dat geen kinderen meer op school zijn, die aan hoofdonrein lijden. Ik zou hem niet gaarne toewenschen, dat hij al de kinderen te eten moest geven, met wie dat wel het geval is, want dan zou zijn huis aan den Morschsingel veel te klein zijn. Hij zou de kleine Stadsgehoorzaal moeten afhuren, om van de groote niet te spreken. Ik zal er niet verder op ingaan, omdat de Wethouder terecht heeft gezegd, dat elke eventueele uitbreiding in den Raad komt, maar in elk geval is gebleken, dat hier bezui niging noodig is. De heer Knuttel heeft in zijn eerste betoog gezegd, dat de financieele toestand hier nog niet zoo erg is als in het bui tenland, maar dat er toch geen verhelpen meer aan is. Dat wordt gezegd door iemand, die de grootst mogelijke eischen aan de gemeentekas stelt, en als dan een ander van gedachte is, dat het in werkelijkheid niet aangaat om zulke hooge eischen te stellen, en als zijn meening durft te kennen te geven, dat aan die eischen niet kan worden voldaan, dan hebben de heer Knuttel en diens geestverwanten tal van aanmerkin gen. En als men den gedachtengang van den heer Knuttel volgt en zegt, dat wij tot een andere maatschappij moeten komen, dan vraagt men niet, maar eischt men. Van hetzelfde gehalte was eigenlijk het betoog van den heer van Eek. Die zegt ook: wij hebben niet anders te doen dan te eischen en nog eens te eischen, al zouden wij overtuigd zijn, dat het tegenwoordig bestuur onmogelijk daaraan zou kunnen vol doen. Ik ben ook overtuigd, dat men aan die eischen en ook aan wat men als noodzakelijk of zelfs maar zeer gewenscht beschouwt in de tegenwoordige moeilijke tijdsomstandigheden niet kan voldoen. Als men niet meer rekent met wat de toekomst ons zal brengen en men zich niet afvraagt, of men op deze manier de maatschappij in haar geheel in stand kan houden, dan zeg ikdan is het gemakkelijk praten. Als men niet opziet tegen de ellende, welke het gevolg zou zijn van een ondergaan van deze maatschappij en bij een omkeeren van al onze maatschappelijke verhoudingen, en al zou het, zooals een partijgenoote van dr. Knuttel heeft gezegd, haar niet hinderen wanneer het mededoormaken van den nieuwen geboortetijd 70 jaren zou duren, en als de heer Knuttel zooveel idealisme in zijne partijgenooten ziet, dat zij dat er voor over zouden hebben, dan mag hij ons het idea lisme niet ontzeggen om althans te trachten die weeën van dien nieuwen tijd te voorkomenden alle middelen die moge lijk zijn aan te grijpen om daaraan niet toe te komen. Maar in dit verband begrijp ik toch ook weder niet de redeneering van den heer Heemskerk. Deze heeft hier betoogd: och, het komt er zoo precies niet op aan en de toestand is nog zoo slecht niet; het kan zoo nog wel wat loopen. Ik dacht, dat de heer Heemskerk ook wsl eenigszins bekend was met wat er leeft en hoe de toestand is in winkeliers- en ook in verschillende handelskringen. In stede van groote winsten, die eenige jaren geleden gemaakt werden de heer van Stralen zegt: te groote winsten; ik geef dit volkomen toe worden in tal van zaken groote verliezen geleden, wordt althans geen winst gemaakt. Het kan niet uitblijven of dit zal invloed hebben ook op de gemeentefinanciën, want bij de menschen, die geen winst maken, zal de gemeente ook niet om haar belasting kunnen komen. Dat zal zeer moeilijk gaan. Onze belastingregeling is zoodanig, dat men geen belasting heft van verliezen, die geleden worden, maar alleen van inkomsten. Wanneer de heer Heemskerk nu zegt, dat ik, omdat ik mij verzet heb tegen eenige maatregelen, welke verleden jaar zijn ingevoerd in deze gemeente, daarom absoluut niet meer zou willen toestaan voor sociale maatregelen, dan is dat wel wat ver gezocht. In denzelfden tijd, dat hier gesproken is over de schoolbaden, heb ik gestemd voor verleening van een subsidie voor de Buitenschool. De dingen mogen den heer Heemskerk hetzelfde lijken, alles is voor mij nog niet hetzelfde, ook bij de toepassing van sociale of zoogenaamde sociale maatregelen. De heer Heemskerk heeft nu eenmaal de gewoonte aangenomen om, als hij een veronderstelling noo dig heeft, die maar naar voren te brengen alsof het nu ook zoo is, en dan is de zaak voor elkaar. Ik wil nog even ingaan op het betoog van den heer van Stralen, ook in verband met onze financiën. Ik heb in eersten termijn gemeend aan mevrouw van Itallievan Embden te moeten voorhouden, dat algemeene werkverschaffing niet zoo eenvoudig is en heel wat meer kost als de gewone steun- uitkeering. Nu heeft de heer van Stralen becijferd, dat ten gevolge van het te werkstellen van arbeiders aan het werk op het Raamland 8000.— aan steun minder uitgekeerd is dan anders het geval zou geweest zijn. De heer Sijtsma. Krijgen allen een beurt? De heer Wilbrink, Allen, behalve de heer Sijtsma. De Voorzitter. Ik verzoek den heeren nogmaals vriendelijk niet te interrumpeerenelke interruptie kost bijna een kwar tier praten en ergo tientallen guldens aan de gemeente.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 19