540 WOENSDAG 6 DECEMBER 1922. Ik geef natuurlijk toe, dat een communistische maatschappij alleen in Nederland niet mogelijk zou zijn zonder dat zij ook bestond in de omringende landen; het is nu eenmaal een gewone fictie om ons land daarvan los te maken. Maar bestaat het communisme overal, dan bestaan er twee mogelijk heden. Of die groote opeenhooping van menschen in Neder land is noodig en dan kunnen zij gevoed worden; dan zal de internationale toevoer van levensmiddelen niets te wenschen overlaten; öf zij is niet noodig in ons land, en dan zal een afvloeiing van personen naar andere streken, waar zij beter te gebruiken zijn, zonder zorg en bezwaar plaats hebben. De heer Huurman. Rusland! De heer Knuttel, Daarop wilde ik juist komen! De Voorzitter. De heer Knuttel is eergisteren al op reis geweest; ik verzoek hem, daarover nu niet weder in den breede te spreken. De heer Knuttel. Wees u gerust, Mijnheer de Voorzitter. Ik wil alleen dit ervan zeggen. U hebt Rusland aangehaald als land, waar het eerder mogelijk is en ik geloof dat ook. Nu kan ik mij daarvoor beroepen op verschillende vertegenwooidigers ook van Neder- landsche handelslichamen, die den vooruitgang van den toestand daar allen constateeren, al is dat land verleden jaar door een natuurramp getroffen. Wanneer u hebt gesproken over de ellende, dan wil ik verklaren en u moet mij daarbij niet verkeerd verstaan dat ik in die ellende drie dingen zie. Vooreerst, dat er zullen plaats hebben gewelddadige botsingen, waaruit natuurlijk ellende voortkomt; in de tweede plaats dat, evenals bij een belegerde vesting, een tijd lang ergens de levensmiddelen- toevoer kan worden afgesneden en dat daaruit ellende kan ontstaan; en in de derde plaats bedoel ik, dat natuurlijk de opbouw van een ander stelsel door de groote tegenwerking en sabotage, waarvan Rusland tot heden toe weet mede te spreken, zoo moeilijk zal gaan, dat een werkelijk groote opheffing van het peil van de geheele arbeidersbevolking slechts zeer langzaam zal kunnen komen. Ik heb echter niet bedoeld, dat er zoo iets zou ontstaan als die massa-ellende, welke wij op het oogenblik kennen in Oostenrijk en Duitsch- land en die steeds verder om zich heengrijpt. Wanneer de arbeiders daarvoor gespaard willen worden, dan zullen zij niet mogen terugschrikken voor de dingen, welke misschien aan die verandering vastzitten. Ten slotte wil ik nog even iets zeggen over de woorden van den Voorzitter, die eigenlijk een verdediging heeft gegeven van het beleid van Burgemeester en Wethouders en aan de hand van den algemeenen toestand van Leiden heeft trachten aan te toonen, dat zij alles gedaan hebben wat mogelijk is. Ik wil er van zeggen, dat, wanneer men zich stelt op het kapitalistisch standpunt, op het standpunt dat de functie van deze maatschappij de eenig mogelijke is en dat men die in de eerste plaats moet trachten in stand te houden en dat men dan zal nagaan de mogelijkheden, welke deze maatschappij nog in zich bergt, dan is op de woorden van den Voorzitter niet veel aan te merken, maar op dat standpunt kunnen wij ons juist daarom des te meer niet stellen, omdat u dus eigenlijk verder gaand perspectief op dit oogenblik volkomen buitengesloten acht en omdat werkelijk de nood reeds in een groot deel van de arbeidersklasse een ontzaglijke hoogte bereikt heeft, waaruit de menschen niet gehaald worden door een werkloozenuitkeering van in het gelukkigste geval ƒ13.50 per week met ƒ1.50 voor een paar kinderen. De Voorzitter. Per kind! Dat maakt een groot verschil. De heer Knuttel. Wat ik zeg is taalkundig volkomen te verdedigen. Een paar kinderen. Ik geloof niet, dat een werk- looze voor 10 kinderen ƒ15.— krijgt. Er is een zekere grens en dat bedoel ik met: een paar kinderen. De Voorzitter. Ik weet niet. wat de heer Knuttel »een paar" noemt. Een paar noem ik twee, en dan is de heer Knuttel zeker mis. De heer Bots. De uitkeering is 1.50 per kind tot een maximum van 10 kinderen. De heer Knuttel. Maar kijk eens, dat doet er niets toe of het wat meer of wat minder is, want dat verandert aan het principe niets. Deze maatschappij voorziet in steeds geringer mate in de behoeften en juist op het gebied van de woning toestanden, welke in andere plaatsen nog veel erger zijn dan hier, gaan wij steeds verder achteruit. Als de arbeiders, ook degenen, die nog niet door de werkloosheid zijn getroffen, moeten ondervinden, dat zij het stapje, dat zij naar den toe stand van schijn voorspoed hebben gedaan, weer moeten terugdoen en dat zij worden teruggedrongen tot beneden de toestanden van vóór 1914, dan kunnen zij geen genoegen nemen met hetgeen Burgemeester en Wethouders binnen de grenzen van hun kapitalistisch inzicht willen doen zonder het bezit en de grondslagen van deze maatschappij aan te tasten, terwijl het hun ten slotte weinig interesseert of de mogelijk heid om meer te doen voor Burgemeester en Wethouders bestaat. Het is de vraag wat voor de arbeiders moet gebeuren, wat zij als hun behoeften gevoelen en welke gevoelens hen bezielen bij de tegenwoordige maatschappelijke tegenstellingen. Daarom beteekenen al die dingen, welke gebeuren, zoo weinig. Nu is het juist, dat de gemeente lang niet alles kan doen, en daarom is de strijd, welken wij in de gemeente voeren, slechts een klein stukje van den strijd, welken wij in het algemeen voeren. Wij gevoelen het als onze taak om niet alleen tegen het gemeentebestuur te strijden, maar ook de landsregeering te betrekken in dpn strijd. Het gaat tegen het geheele stelselalles hangt met elkander samen. In dit verband wil ik nog op één ding wijzen. Mijnheer de Voorzitter! Ik gevoel, dat in hetgeen gij aan voert van uw standpunt een zekere logica en een zekere verdedigingskracht zit, doch er is een groote smaar" bij, namelijk deze, dat de leden van het dagelijksch bestuur, de een meer, de ander minder, als politieke personen optreden en behooren tot de politieke partijen, die in de meer ingrijpende dingen van de landsregeering een dikwijls geheel andere houding aannemen. De Voorzitter is zelfs lid van een der Kamers van de Staten-Generaal en ik kan niet zeggen, dat de stem, welke hij daar laat hooren, er op wijst, dat hij tot de meest ingrijpende hervormers kan worden gerekend. Dat beetje knusse huishouden van de gemeente Leiden helpt niet veel en de Leidsche arbeiders, die nu eenmaal Burgemeester en Wethouders de heer van Eek wees er terecht op moeten beschouwen als degenen, tot wie zij zich in de eerste plaats hebben te wenden, maan in hen degenen zien, die het gezag van de kapitalistische klasse, zooals het in land en stad heerscht, bevorderen, zullen zich niet van de voortzetting van hun strijd mogen laten afhouden. De heer Heemskerk. M. d. V. Zoowel door u als door den Wethouder Mulder zijn hedenmiddag eenige beschouwingen gegeven over het werkloozenvraagstuk, waarover ik een enkel woord wil zeggen. De heer Mulder heeft herinnerd aan het feit, dat de Gereformeerde Diaconie de menschen niet stuurt naar de gemeente, maar zelf ondersteunend optreedt en beter helpt dan geschiedt door de steunregeling vanwege de gemeente. Ik verheug mij daarover; dat feit was mij bekend. Het lijkt mij eigenlijk ook de juiste weg; eigenlijk moesten alle diaconieën of kerkbesturen in staat zijn hun werkloozen zoo te helpen, dat een ondersteuning van gemeentewege niet noodig was, maar de heer Mulder zal ook weten, dat dit voor een diaconie als de Gereformeerde gemakkelijk is, omdat zij slechts een zeer klein deel der werkloozen heeft te ondersteunen. Het zijn er slechts enkelen en zoo gauw als die tot een massa zouden aangroeien, zou ook de Gereformeerde Diaconie niet meer in staat zijn dien steun op regelmatige wijze aan haar werkloozen te doen toekomen. Dit neemt evenwel niet weg, dat ik dat stelsel toejuich, en mijn standpunt zou zijn, dat de diaconieën in de eerste plaats moeten optreden. Dat gebeurt evenwel niet en daarin ligt de oorzaak waarom de werkloozen zich tot het gemeentebestuur moeten wenden om te trachten door deze moeilijke tijden heen te komen. Ook u, Mijnheer de Voorzitter, hebt met een enkel woord bepleit, dat de bonden als zoodanig iets zouden doen in zake het geven van steun aan de werkloozen. Ten aanzien van de bonden geldt hier hetzelfde als ten aanzien van de kerkgenootschappen. Er is geen mogelijkheid, dat kerkgenootschappen of bonden op afdoende wijze de werkloozen financieel steunen en wij staan dus ik moet het zelf erkennen voor het bejammerenswaardig feit, dat de gemeente daarvoor moet optreden. Maar de gemeente kan toch als zoodanig natuurlijk niet de handen aftrekken van hare gemeenteleden en daarvandaan juich ik het toe, ofschoon ik het niet in alle opzichten eens ben met het totaal bedrag aan uitkeering, dat door de gemeente als zoodanig nog zoo veel wordt gedaan voor de werkloozen in de gemeente zelf. Met genoegen heb ik van den Wethouder van Financiën vernomen, dat waarschijnlijk binnen afzienbaren tijd voorstellen zijn te verwachten tot verlaging van de gas- en electriciteits- prijzen. Vooral doet mij dit genoegen, omdat ik in eerste instantie heb verklaard, dat ik mij er wel mede zou kunnen vereenigen wanneer door de gemeentebedrijven een matige winst werd gemaakt, doch dat ik niet hoopte, dat door de gemeentebedrijven een winst werd gemaakt, die eigenlijk is een indirecte belasting. Nu heeft mij het antwoord van Burgemeester en Wethouders volkomen bevredigd, vooral met

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 18