WOENSDAG 6 DECEMBER 1922. 539 zou kunnen ontstaan. Afgezien daarvan, dat ik de ontwikkeling van de maatschappij geheel anders zie en ik mij den tijd, dat er geen werkloosheid zou zijn, niet kan voorstellen, wil ik opmerken, dat wel steeds zooveel werken van openhaar nut mogelijk zijn en zelfs op de uitvoering wachten, dat ik mij niet kan indenken, dat de werkloosheid in lateren tijd door het thans bespoedigen van werken in sterke mate zou worden vergroot. Maar zelfs al was dat wel zoo, een zekere mate van werkloosheid is in tijden van hoog conjunctuur gemakkelijker te dragen dan nu wij in een dalende conjunc tuur zijn. De heer Mulder heeft gevraagd om een practisch plan voor werkverschaffing. Vooreerst hebben wij het recht dat te krijgen van de commissie, welke daarvoor is benoemd en aan welke is opgedragen werk te zoeken, geschikt voor werk verschaffing, maar in de tweede plaats mogen wij dat van Burgemeester en Wethouders verlangen. Wij kunnen alleen ideeën aan de hand doen, geen plannen scheppen. Ik wijs er op, dat Leiden nog steeds mist een wandelbosch of wandel park van werkelijk eenigen omvang. Als voor dat doel 20 of 30 H. A. grond w-erden opgehoogd en omgewerkt, dan zou dat een belangrijke werkgelegenheid bieden. Bovendien zou men wegen moeten inslaan, welke men thans nog in het geheel niet bewandelt. De gemeente zou als industrieel moeten optreden. Nu geef ik toe, dat er enkele vakken zijn, waarbij in dit opzicht werkelijk zeer weinig te bereiken zou zijn, maar bij de meeste vakken zou, als men dat wilde, wel iets te bereiken zijn. Voor de rest, waarvoor geen nuttige werkverschaffing te vinden zou zijn, houden wij vast aan den eisch van uitkeering van het volle looneen eisch, dien ik weet dat op het oogenblik de gemeenten niet kunnen vervullen zonder een revolutionaire houding tegenover de Regeering aan te nemen, maar die daarom voor mij niets van haar kracht verliest. In verband hiermede kom ik tot den woningbouw, die ook genoemd is als een van de middelen tot werkverschaffing. Ik zeg niet, dat de woningbouw alleen voldoende werkverschaffing kan geven, maar toch vind ik die als zoodanig niet zonder belang. Nu wil ik in dit opzicht even twee dingen recht zetten. In de eerste plaats wil ik iets opmerken over de door den Voorzitter aangevoerde cijfers. Hij zegt, dat sedert 1910 hier gebouwd zijn 1400 woningen en dat dit bij een bevolkingstoeneming van 4000 a 5000 personen een woningruimte oplevert voor 7000 personen. Üp deze cijfers valt zeker een en ander af te dingen. Vooreerst, u spreekt van 1400 woningen, die sedert 1910 gebouwd zijn, maar u rekent daaronder ook de woningen, die nog niet voltooid zijn. De Voorzitter. Dat heb ik gezegd. De heer Knuttel. Maar u is niet vooruitgeloopen op de bevolkingstoeneming, welke ook niet blijlt stilstaan. De Voorzitter. Ik heb alles genoemd, ook de totale toe neming van de bevolking. De heer Knuttel. Maar als u de nog onvoltooide woningen er bij neemt, dan moet u ook rekening houden met den bevolkingsaanwas, die komende is. De Voorzitter. Dat heb ik gedaan, en dat kon ik ook doen, omdat ik maandelijks de staten krijg. De heer Knuttel. U hebt zelf gezegd, dat u niet hebt afgetrokken de woningen, welke verloren zijn gegaan. De Voorzitter. Die heb ik er ook bij genoemd. De heer Knuttel. U hebt die niet van die 1400 afgetrokken. Intusschen, met mijn voornaamste argument ben ik nog niet klaar. U hebt ook geen rekening gehouden met een fac tor, die van groot belang is, namelijk het kleiner worden van de gezinnen; deze factor maakt, dat een bevolking van dezelfde grootte geleidelijk uit meer gezinnen gaat bestaan waardoor zij ook meer woningen noodig heeft. Ook deze factor moet in het oog gehouden worden. Ik meen, dat. wanneer wij al die dingen bij elkander ne men, wij niet kunnen zeggen dat wij vooruitgegaan zijn. Wanneer de verhouding stationair is gebleven, dan beteekent dat dus alleen dat ei1 reeds een aanzienlijk woningtekort hier was. De heer Mulder acht het zoo wenschelijk, dat fabrikanten zich meer bij den woningbouw interesseerden. Daarmede ben ik het niet geheel eens. Daardoor wordt de afhankelijkheid van den werknemer tegenover den werkgever zeer vergroot en daarom acht ik het een zeer bedenkelijk stelsel. Ook heeft de heer Mulder het gehad over het bouwen van kleinere en dus goedkoopere woningen. Ik wil wel zeggen, dat ik in het algemeen daartegen ben, doch dat ik iri een bijzonder geval er niet tegen zou stemmen. Ik maak namelijk een bepaald onderscheid. Wanneer men de woningen kleiner maakt, welke bestemd zijn voor de open markt, onverschillig of zij gebouwd worden door woningbouwvereenigingen of wie ook, dan bewerkt men daardoor een daling van het woning- peil, en tegen zoo iets zal ik mij steeds verzetten, zoodra althans de grenzen, welke men altijd eenigszins willekeurig trekt, overschreden worden. Maar niet geheel hetzelfde is het, wanneer dergelijke woningen uitdrukkelijk bestemd worden voor menschen, die nu in totaal onbewoonbare woningen vertoeven. Dat zouden dan woningen zijn van zeer lage huren, die niet met de open markt behoeven te concurreeren. Als men daarvoor een iets lager type nam, dan zou ik daartegen geen bezwaar maken; het zou dan toch beteekenen een ver heffing van het woningpeil. Om die menschen niet te dupee ren door hen in die krotten te laten, zou ik niet onder alle omstandigheden zijn tegen het bouwen van woningen, zooals de Gezondheidscommissie heeft voorgesteld. Het bouwen van kleinere woningen voor de openbare mai kt is achteruitgang, maar het bouwen van een zeker aantal kleinere woningen, alleen om de krotten te kunnen opruimen, zou vooruitgang zijn en ik zeg ook niet dat ik daartegen zou stemmen. De heer Stijnman. Dat komt op hetzelfde neer! De heer Knuttel. Neen, het bouwen van kleinere huizen voor de openbare markt is geheel iets anders dan het bouwen van een beperkte hoeveelheid kleinere huizen voor een be paald doel. Over de autonomie van de gemeenten heeft de heer van Eek in hoofdzaak gezegd wat ik wilde zeggen. Jn abstracto zijn misschien de woorden van den Voorzitter, dat het gunstige gevolgen zou hebben als er meer toezicht van hooger hand werd gehouden, wel juist, maar de vraag is waarop het in de practijk neerkomt. Laat ik een voorbeeld noemen. Et- bestaat een anti-revolutiewet. Men kan zeggen: een onschul dige wet, want zij wordt nooit toegepast. Maar, als die wet op een gegeven oogenblik voor den dag wordt gehaald en wordt toegepast, krijgt zij zeer veel beteekenis. Zoo is het ook met de autonomie van de gemeenten. Het is niet de vraag hoever in theorie de bevoegdheden naar weerskanten gaan, maar wel de vraag welk gebruik de Regeering in de practijk vari haar macht maakt en dan is dat om alle sociale maatregelen te knotten. Verder wil ik iets zeggen over de meer algemeene be schouwingen, welke de Voorzitter ten beste heeft gegeven. In de eerste plaats iets over het sparen. Als men meent, dat de spaarders de kern van de maatschappij vormen, dan wordt hier een groote economische ketterij gepleegd, omdat dan onder «sparen" begrippen worden samengevat, die economisch een geheel andere beteekenis hebben. Onder «sparen" worden dan samengevat de accumulatie van het kapitaal en de uit gestelde consumptie van de arbeiders, twee dingen, welke uit een maatschappelijk oogpunt, al kunnen zij uiterlijk door spaarbanken en andere banken op dezelfde wijze plaats heb ben, een vrij wel tegenovergestelde beteekenis hebben, althans niets met elkander hebben te maken. Het sparen van den arbeider is niets anders dan een deel van hetgeen hij op dit oogenblik reeds niet kan missen, wegleggen voor een lateren tijd, omdat de maatschappij hem dan anders zal moeten onderhouden. Ik zou dat niet willen aanmoedigen. En wat het andere sparen betreft, het sparen door de kapitalisten, het vormen van een maatschappelijk reserve-fonds, uit een maatschappelijk oogpunt kan ik begrijpen, dat men van deze spaarders spreekt als van de «kern der maatschappij", om dat deze kapitalistische maatschappij zonder dat sparen niet kan bestaan, maar het is zpker niet onze taak om de kapi talistische maatschappij op die wijze in stand te houden. Bovendien, waar men op dit oogenblik voor dat overge spaarde geld geen gelegenheid tot belegging vindt, blijkt dat dat geld niet in staat is het kapitalisme te redden. De Voorzitter heeft zich tot mij gericht in verband met hetgeen hij over de inrichting der maatschappij heeft gezegd voor het geval de arbeiders de macht in handen zouden hebben genomen, en hij heeft daaraan beschouwingen vast geknoopt over de mogelijkheid voor Nederland om zijn bevolking van 7 milioen menschen te voeden. Ik kan de zaak gevoeglijk omkeeren, want ik zie met rassche schreden den tijd naderen, dat Nederland die 7 millioen zielen niet kan voeden. Nederland moet voor een groot deel bestaan van den doorvoer naar Duitschland en van den export. Wanneer nu datgene wat Nederland produceert en verhandelt voor het buitenland minder wordt in de toekomst dreigt het nog minder te worden begrijp ik niet hoe Nederland onder dit stelsel zijn 7 millioen menschen kan voeden. Dit zou in een communistische maatschappij geen moeilijk heid opleveren, want de internationale constellatie zal dan geheel veranderd zijn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 17