538 WOENSDAG 6 DECEMBER 1922. verhouding van de draagkracht der ingezetenen betaald, maar de ton, dien men laat opbrengen door een bedrijf, wordt eenvoudig betaald naar het verbruik en dat heeft in menig geval met de draagkracht der ingezetenen niets te maken. Mijnheer de Voorzitter. ET hebt tot zekere hoogte toegegeven, dat het een bezwaar was, dat er inbreuk wordt gemaakt op de autonomie der gemeenten, maar uw bezwaar geldt niet die inperking der autonomie, waartegen ik wel bedenking heb. De toeziende overheidsorganen, Gedeputeerde Staten en de Minister, zijn er thans bij uitstek mede bezig te zorgen, dat de gemeenten niet te hooge loonen betalen en niet te veel uitgeven voor werkloozen. Dus dat optreden van overheids wege, dat toezien van de overheidsorganen, heeft op dit oogenblik een zeer reactionaire strekking en het spreekt van zelf, dat wij daartegen bezwaar maken. Ik heb geprobeerd eens te weten te komen waarin nu toch eigenlijk het regeeren, het besturen door christelijke over heidspersonen zich onderscheidde tegenover dat door anderen. De heer Wilmer heeft het opgevat alsof ik speciaal een ver wijt wilde richten tegen de clericalen, maar dat is het geval niet. Ik maak tusschen liberalen en clericalen niet het minste verschil; bij mij bestaat niet de minste voorliefde voor een van die beide »alen". Mijn meening is, dat, als daar op de plaats van Burgemeester en Wethouders een liberaal college zat, een college van Vrijheidsbonders, het precies hetzelfde zou zijn als thans. Ik wacht nog steeds het antwoord op mijn vraag waarin dan inde practijk die speciaal christelijke opvat ting zich openbaart. De heer Wilmer heeft gezegd: wij zijn van meening, dat eerst de kerk moet zorgen voor de nooden, dan de particulieren en ten slotte de overheid. De kerk heeft toch volkomen de bevoegdheid in deze op te tredenniemand belet het haar. Het particulier initiatief is eveneens vrij en desniettegenstaande blijft de nood hoog. Als wij ten bate van de noodlijdenden spreken tot de gemeentebesturen, dan blijven deze, al dragen zij den naam van christelijk, steenhard en zeggen zij: het kan niet, de wet verbiedt het. Wat is nu het specifiek verschil of men staat op christelijk standpunt dan wel op een ander standpunt? Ik vraag dit nu niet om daar mede onaangenaamheden te uiten, maar ik zou gaarne zien, dat men anders optrad. Als ik lees van de mooie beginselen der christenen dan zou ik gaarne, als men in de practijk tot de toepassing overging, mijn steun daartoe verleenen, maar ik zie er niets van. Laat de heer Wilmer dan eens aantoonen, dat een christelijk college anders optreedt dan een college van andere richting. De heer Wilmer zegt, dat de christelijke Regeering haar taak als zoodanig zooveel mogelijk heeft volbracht, maar de resultaten zijn toch zeer onbe vredigend. Tegen mijn bewering, dat de bezuinigingsleuze eigenlijk een klassenleuze was, is de heer Wilmer opgekomen. Hij zeide: dat kan niet waar zijn, want, als er meer betaald moet worden, zullen ook de arbeiders meer hebben op te brengen. Ik heb reeds gezegd, dat dit laatste onmogelijk was, omdat men van de arbeiders onmogelijk meer kan halen. Volgens den heer Wilmer zullen de arbeiders, als het vermenigvuldigingscijfer van 1 tot 1.2 wordt, verhoogd, ook meer moeten betalen, maar de heer Wilmer houdt geen rekening met de werkelijk heid. Als er groote sommen noodig waren voor datgene, waarvoor zij helaas thans niet worden uitgegeven, namelijk om in allerlei behoeften van de bevolking te voorzien, dan zou dat geld niet kunnen worden verhaald op dezelfde wijze als totnogtoe uit de belastingen. De arbeiders zouden toch niet kunnen betalen, want de heer Wilmer moet niet vergeten, dat, als de arbeiders thans hetzelfde inkomen hebben als vroeger, zij niet meer in dezelfde positie verkeeren als voor heen, wijl zij een langdurige periode van werkloosheid hebben doorleefd. De heer Heemskerk. Niet allen! De heer van Eck. Ja, maar een groot deel wel. Over het algemeen zijn de arbeiders in welstand gedaald. Zij hebben ingeteerd, zoodat zij, als zij thans eenzelfde inkomen hebben als vroeger, zij er niet op dezelfde wijze tegenover staan. En bovendien zijn er zulke groote sommen voor noodig. Het spreekt vanzelf', dat men zich er niet toe zou kunnen bepalen alleen de arbeiders daarvoor aan te slaan, maar men zou wel degelijk een grooten hap moeten nemen van het inkomen en misschien van het bezit der kapitalisten. De heer Wilbrink heeft ook geprobeerd om het optreden der christelijke overheid te verdedigen en heeft gezegd: ja, wij passen onze eigen beginselen toe. Ik zou wel eens willen weten, waaruit dat in de practijk bestaat. Laat hij eens aan toonen het verschil tusschen het optreden van christelijke en dat van niet-christelijke overheidspersonen. De heer Wilbrink vraagt ook, wat ik toch ermede bedoel als ik zeg, dat de overheid ook heeft op te komen voor de zedelijke belangen der bevolking. Ik heb het in dit opzicht bedoeld. Ik heb dat in verband gebracht met de houding der overheid ten opzichte van de werkloozen. Ik erken natuurlijk, dat die werkloozen in grooten stoffelijken nood verkeeren en het is te begrijpen, dat wij, sociaal-democraten, daarvoor niet ongevoelig zijn en van meening zijn, dat daarin in de eerste plaats voorzien moet worden maar ik heb er ook op gewezen, dat iemand, die werkloos is, geleidelijk verliest zijn gevoel van eigenwaarde, dat zoo iemand tot de erkenning moet komen, dat de maatschappij hem beschouwt als een onnut wezen, dat hij dus daalt in zijn eigen aanzien en dat in het algemeen zijn zedelijk peil daalt. Dit is geen verwijt aan de werkloozen; dat zouden wij allen ondervinden. Nu beweer ik dus, dat de overheid in het belang van de zedelijkheid, dus dat het haar zedelijke plicht is, moet zorgen dat er werk verschaft wordt. Dat kan de overheid. Zoolang er behoefte bestaat, is de overheid daartoe in staat. Dat heb ik bedoeld met op te komen voor de zedelijke belangen der bevolking. Ten slotte ben ik het geheel eens met Knuttel, dat het kapitalisme geen hoogstaande menschen kan afleveren, men schen, die in staat zijn om een socialistische maatschappij te vormen; maar dat neemt niet weg, dat wij, hoewel wij weten dat het kapitalisme niet bewoonbaar is te maken voor de arbeidersklasse, dat dus onder het kapitalisme nooit voldoende voorzien kan worden in de behoeften der groote massa van de bevolking, dat die altijd lijdend zal zijn, en wij desniet tegenstaande trachten daarin verbetering te brengen eener- zijds door zelf met voorstellen te komen, anderzijds door te steunen wat van andere zijde wordt voorgesteld, toch ook moeten probeeren om ook in deze maatschappij reeds de menschen op te voeden tot dat peil, hetwelk de menschen geschikt zal maken om geleidelijk tot het socialisme over te gaan. Ik meen niet, dat wij in dit opzicht moeten stilzitten. Wij erkennen natuurlijk volkomen, dat in de eerste plaats in de stoffelijke behoeften voorzien moet worden, maar wij meenen ook, dat wij door ons werk en door ons voorbeeld moeten trachten het zedelijk peil van het volk te verheffen. Om te eindigen nog een opmerking aan het adres van den heer Heemskerk. Deze heeft mij verweten, dat wij eenerzijds erkennen de groote moeilijkheden, waarin de gemeente verkeert in ver band met haar financiën en dat wij anderzijds hebben ge stemd vóór het voorstel van den heer de Lange tot verlaging •van het vermenigvuldigingscijfer. Mijnheer de Voorzitter. Wij staan op het standpunt, dat wij, sociaal-democraten, een royale oppositie voeren. Wij trachten nooit het gemeente bestuur het werk te bemoeilijken of onmogelijk te maken. Als het gemeentebestuur zeide, dat die en die gelden noodig waren, hebben wij ons er nooit tegen verzet om die gelden toe te staan, maar hier stonden wij voor dit geval, dat het in hooge mate onzeker was over hoeveel geld de gemeente uit den hoofdelijken omslag moest beschikken voor het vol gend jaar. Dat wist niemand; men moest er maar een slag in slaan en onder die omstandigheden hebben wij, waar wij ernstig bezwaar hebben tegen de wijze, waarop hier de hoof delijke omslag wordt geheven, geen vrijheid kunnen vinden om aan de gemeente meer geld toe te staan dan beslist noo dig was. Daarom hebben wij gestemd voor het voorstel van den heer de Lange. De heer Knuttel. M. d. V. Het valt mij zeker moeilijker altijd kort te zijn d?in andere leden, omdat bijvoorbeeld de fractie van den heer van Eck en ook de Roomsch-Katholieke fractie de taak over meerdere menschen kunnen verdeelen, terwijl ik er alleen voor zit. Toch heb ik ditmaal niet veel op te mei ken. In de eerste plaats iets over de werkloosheid en dan begin ik met een kleinigheid. De Voorzitter "acht het beschikbaar stellen van cokes tegen verminderde prijzen overbodig, omdat de nieuw te benoemen commissie dat zal kunnen doen, als naar haar oordeel daarvoor termen aanwezig zijn. Dat is een drogreden. De Voorzitter. Die commissie moet onderzoeken of er reden is cokes tegen verminderden prijs te verstrekken. De heer Knuttel". Volgens uw eigen standpunt kan de commissie eventueel die goedkoopere cokes alleen verstrekken aan hen, die niet de maximum uitkeering, welke de Regeering toelaat, krijgen. Indien de commissie echter voor die menschen de uitkeering tot dat maximum verhoogt, kan zij niet boven dien nog eens geld voor cokes geven. Ik zou wenschen, dat de uitkeeringen eerst zoo hoog werden gemaakt als de Regeering dat toelaat en daarnaast andere uitkeeringen in natura werden verstrekt en faciliteiten werden verleend op de wijze als dat op dit oogenblik mogelijk is. Wat de werkverschaffing ter voorziening in de werkloos heid aangaat, ben ik het met u, Mijnheer de Voorzitter, niet eens, dat er een gevaar zou liggen in het bespoedigen van werken, omdat daardoor in een later tijdperk werkloosheid

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 16