WOENSDAG 6
DECEMBER 1922.
537
Ik weet wel, dat op het oogenblik de arbeiders in groote
ellende verkeeren door een wereldcrisis, welke nog verscherpt
is doordat de gansche menschheid door den grooten wereld
oorlog uitgeput is. Wat de socialisten gedaan zouden hebben
om dat erger te maken, weet ik niet. Bedoelt de heer Mulder
soms, dat menschen van ons, die hier en daar in regeerings-
college's zitten, de zaak nog erger maken dan wanneer zij het
bestuur geheel in handen hadden gelaten van de kapitalisten
Mijn oordeel over het optreden van sociaal-democratische
Wethouders is over het algemeen niet zoo gunstig, want ik
meen, dat zij ten slotte de zaken in het kapitalisme niet in
orde kunnen maken en dat zij de aandacht van de hoofdzaak
afleiden, maar dat onze menschen in elk geval waar zij werk
zaam zijn geweest getracht hebben eenige verbetering aan te
brengen, geloof ik wel te mogen constateeren.
Ik wacht intusschen met belangstelling, af wat de heer
Mulder met die uitlating bedoeld heeft.
Ik word herhaaldelijk door den heer Pera bestreden met
citaten van partijgenooten uit andere plaatsen. Ik verneem
van partijgenooten van elders dat zij daar wel eens bestreden
worden met citaten van ons, Leidenaars. Dat is zoo erg
niet. Maar de heer Pera moet er wel wat voorzichtig mede
zijn. Hij haalt soms citaten aan, waarmede ik het geheel
eens ben. Als de heer Pera aanvoert, dat de heer van den
Tempel heeft gezegd, dat verbetering alleen mogelijk is door
meerdere productie, dan ben ik het daarmede volkomen eens.
De heer Knuttel. Wie zou het daarmede niet eens zijn?
De Voorzitter. Is dat al niet verheugend?
De heer van Eck. Maar juist omdat wij meenen, dat door
meerdere productie ten slotte verbetering moet worden gebracht
in den toestand der gemeenschap, willen wij, sociaal-democraten,
het kapitalisme met zijn anarchische wijze van voortbrenging
vernietigen en dan een betere wijze van productie in het leven
roepen, die op samenwerking berust en tot grondslag heeft de
afschaffing van het privaatbezit van grond en arbeidsmiddelen.
Inditopzicht ben ik het geheel met den heer van den Tempeleens.
Mijnheer de Voorzitter. Gij hebt u beklaagd, dat men gezegd
heeft, dat er in de begrooting geen perspectief zit. Dat gebrek
aan perspectief schijnt van tweeërlei zijden te zijn ontdekt,
eenerzijds door de bezuinigingsmenschen, die hebben gedacht
in de begrooting een programma te zullen vinden, waardoor
steeds meer bezuiniging werd ingevoerd, en anderzijds door
mij en mijn partijgenooten. Ik zie in deze begrooting geen
perspectief. Wat gij zegt, dat er in staat, het plan tot ver
betering van de rioleering en de bouw van een zwemschool,
zeker, dat zijn voor de gemeente belangrijke zaken en ik wil
er niet den spot mede drijven, want dat zou mij niet passen,
maar perspectief zit er niet in voor degenen, die in grooten
nood verkeeren en die hopen, dat in het volgende jaar het
gemeentebestuur van Leiden het noodige zal doen om dien
nood te lenigen. Wij vinden in de begrooting niet een voor
ziening in den woningbouw en het verrichten van groote
werken.
De Voorzitter. Ik heb het u uitgelegd. Daarvoor is een
gemeentebegrooting niet. Let u maar eens op de 500 pagina's,
welke de dames en heeren na de behandeling van de begroo
ting voor 1922 hebben volgepraat.
De heer van Eck. De gemeentebegrooting moet zich naar
de economische omstandigheden richten.
De Voorzitter. Ten slotte is het slechts een formeele kwestie
of die dingen komen bij de begrooting dan wel bij afzon
derlijke voorstellen.
De heer van Eck. M. d. V. Wanneer men de gemeentebe
grooting inziet, dan vindt men daarin weergegeven de bedoe
ling van hetgeen het gemeentebestuur in het algemeen in het
volgend jaar zal doen, maar bij de beschikking over de geld
middelen is er absoluut niet op gerekend, dat men iets derge
lijks zal ondernemen. Hadden Burgemeester en Wethouders
er dan in de algemeene beschouwingen maar iets over
gezegd, maar er staat niets over.'Wie dat leest zal moeten
toegeven, dat ik gelijk had, toen ik zeide, dat men slechts
getracht heeft de eindjes aan elkander te krijgen.
Mijnheer de Voorzitter. Gij hebt ondersteld, dat ik een
vijand ben van sparen, maar dat is het geval niet. Het spijt
mij alleen, dat in deze kapitalistische maatschappij alleen ge
spaard kan worden door degenen, die het niet verdiend heb
ben, dat sparen berust op het uitkeeren van lage loonen en
dat de kapitalisten daardoor in staat worden gesteld kapitalen
te vergaren, maar ik betreur het absoluut niet, dat er gespaard
is, want het is een feit, dat degenen, die hebben gespaard,
hebben gezorgd, dat wij over zekere reserve's en voorraden
beschikken, waardoor de sociaal-democraten in staat zijn aan
te geven waar het geld, dat ter voorziening van de nooden
noodig is, vandaan gehaald moet worden. Men zegt, dat het
er niet is, maar het is er wel, als men het maar haalt waar
het zit. Het spreekt van zelf, dat ook wij het als van belang
beschouwen, dat gezorgd wordt voor de vorming van het
noodige kapitaal. Dat kunnen wij heel geschikt aan de ge
meenschap overlaten, want op dit oogenblik kunnen slechts
enkelen, aan wie deze kapitalistische maatschappij voordeelen
toewerpt, geld verzamelen en wij vinden het heel geschikt,
dat daarop beslag wordt gelegd om te voorzien in de behoeften
van zoo velen, die thans gebrek lijden.
Mijnheer de Voorzitter. U hebt gezegd, dat u het eens is
met die aanhaling uit Pierson's werk, en toen doelde u op
het aanleggen van die spoorwegen. Ja, maar Pierson heeft
nog iets anders gezegd. Hij zegt, dat produceeren is voorzien
in een behoefte. Nu spreekt het vanzelf dat men daaruit niet
de conclusie kan trekken dat ik het in elk opzicht eens ben
met Pierson, maar Pierson heeft gezegd: wij moeten dat
produceeren beschouwen op dezelfde wijze in een kapitalisti
sche maatschappij als in een communistische maatschappij.
Men moet eenvoudig vragen: is er behoefte aan? en zoo
ja, dan is het voorzien daarin produceeren. Met andere
woorden als in een noodzakelijke behoefte voorzien wordt,
wordt productief werk verricht. Wanneer wij nu van dat
standpunt uitgaan, dan laat het mij volkomen koud, of
Pierson tot geheel dezelfde conclusie's zou gekomen zijn als
ik. Dan is dus, om een practisch voorbeeld te noemen, het
bouwen van arbeiderswoningen te Leiden, waaraan in hooge
mate gebrek is, productief werk, hetwelk de gemeente kan
ondernemen zonder dat zij daarvoor om hulp bij anderen
behoeft aan te kloppen. Dat is productief werk en het ge
meentebestuur verricht het toch niet.
Er wordt thans een poging gewaagd om door middel van
Rijkssteun toch woningen te bouwen. Ja, maar ik vraag:
waarom is men dan al lajig niet daaraan begonnen? Dat is
toch volkomen onlogisch, en het is toch aan de groote massa
niet aan het verstand te brengen dat eenerzijds de bouwvak
arbeiders werkloos rondloopen en dat de materialen in vol
doende mate te krijgen zijn, en de menschen behoefte hebben
aan arbeiderswoningen,, doch dat er anderzijds niet gebouwd
wordt. Dat is toch geheel in strijd met die bewering van
Pierson.
De heer van der Lip. Pierson speelt nog al een voorname rol
De heer van Eck. Pierson is nog al een autoriteit en op
hem mag ik mij wel beroepen.
De Voorzitter. Ik verzoek den heer van Eck zijn rede te
willen vervolgen en den anderen leden om niet telkens te
interrumpeeren. Anders komen wij nooit klaar.
De heer van Eck. Ik heb genoemd het bouwen van arbeiders
woningen, maar er zijn nog andere behoeften. Ik noem
bijvoorbeeld het voorzien in de behoeften van de behoeftigen.
Als men daarvoor de werkloozen aan het werk zet dan is
het ook productief werk. Dat zijn toch de meest voor de
hand liggende waarheden, maar omdat men in h.et algemeen
zoo zit in het kapitalistische systeem, vraagt men steeds:
hoeveel kost het? zit er winst aan? Zelfs een gemeente
bestuur kan zich daarboven niet verheffen en het vraagt
niet, of het in de eerste plaats niet noodig is om te zorgen,
dat dat nuttige werk er komt, geen werk dat opgezocht
wordt en waarvan de werkloozen zelf de overtuiging krijgen
dat het eigenlijk alleen dient om hen aan het werk te houden
en dat het niets geeft, maar werk, waarvan iedereen over
tuigd is dat daarmede voorzien wordt in een nuttige behoefte
en dat het een weldaad zou zijn als het met kracht wordt
aangevat.
Het moet betaald worden; dat spreekt van zelf; en wie
moeten het betalen? zij, die de voordeelen hebben van de
kapitalistische maatschappij; het moet gehaald worden van
de bezitters.
Mijnheer de Voorzitter. U hebt gezegd, dat de publieke
bedrijven er zijn om winst te maken. Ik moet dit tegen
spreken. Hier te lande is de strijd tegen die particuliere
monopolie's te Amsterdam begonnen door de radicalen, door
Gerritsen en Treub. Die hebben het gedaan omdat in het
algemeen de inwoners van Amsterdam door de particuliere
gasfabrikanten en dergelijke op verschrikkelijke wijze werden
afgezet. Toen dan ook de gemeente die bedrijven ging
exploiteeren zijn die prijzen ontzaglijk gedaald.
Ik ben geen voorstander van het maken van winst met
overheidsbedrijven, omdat men, als men bijvoorbeeld een ton
uit een bedrijf haalt, dan een ton aan belasting bespaart.
Nu ben ik geen bewonderaar van de Leidsche belasting; er
zijn heel wat fouten aan verbonden, maar in die belasting
zit zekere progressie. Wanneer men nu dien ton laat
opbrengen door de belasting, dan wordt dat eenigszins naar