536 WOENSDAG 6 DECEMBER 1922. persoonlijk niets tegen den heer van Resteren, ik kende hem niet eens; maar ik heb het over de wijze van voorlichting. Wij zouden zoodoende altijd op ons qui vive moeten zijn, maar wanneer wij Woensdagavond de stukken krijgen, dan kunnen wij niet altijd vóór den Maandag daarop onzerzijds volledig nagaan hoe de toestand nu eigenlijk is. Wanneer een geval ais dit door mij genoemd is, dan is dat dus om den twijfel, welke door deze verklaring ten aanzien van de voorlichting bij mij is gerezen, te recht vaardigen. Nu heeft de heer Pera gezegd: maar het geneeskundig onderzoek heeft toch uitgewezen, dat de man daarvoor ge schikt is. Ja, maar wanneer heeft dat onderzoek plaats gehad? Heelt het plaats gehad vóórdat de heer Pera in den Raad sprak? Ik durf te beweren van niet. Maar als het niet vóór dien tijd heeft plaats gehad, welke beteekenis heeft het dan? Dan heeft de heer Pera een geneeskundig onderzoek doen instellen na dien tijd toen ik er mij over bezwaard had. Het zal mij een genoegen doen als dat nauwkeurig gedateerd geneeskundig onderzoek, behoorlijk onderteekend, aan den Raad wordt overgelegd. Ik geloof, dat het het beste is om over deze zaak op dit oogenblik maar niet al te veel te spreken, want De Voorzitter. Ik kan u zeggen, dat u het geheel en al mis hebt. Ik wilde wel, dat U terugkeerde tot de behandeling der begrooting! De heer Eerdmans. M. d. V. Heb ik het mis? De Voorzitter. Dat zal ik u uitleggen. De heer Eerdmans. Dat wel een geneeskundig onderzoek heeft plaats gehad vóór het College zijn inlichtingen gaf? De Voorzitter. Wacht u maar af. De heer Eerdmans. M. d. V. Hiermede zie ik verder van het woord af. De heer van Eck. M. d. V. Het heeft eenigszins den schijn, alsof mijne uiting, dat ik zoo kort mogelijk zou zijn, en, waarbij ik in het algemeen de wenschelijkheid uitsprak dat men geen onnoodig lange redevoeringen zou houden, slechts ijdele woorden zijn geweest, want ik geloof, dat wij op dezen tijd zeker niet verder zijn dan verleden jaar met de behandeling der begrooting. Ik wil daartegenover opmerken, dat ik in elk geval dit jaar belangrijk korter heb gesproken dan vorig jaar en dat van mijne partijgenooten de heer van Stralen de eenige is geweest, die wat langer heeft uitgeweid, maar hij heeft dan ook verreweg het belangrijkste onderwerp behandeld, dat in deze dagen door ons onder de oogen gezien moest worden, namelijk het gemeentelijk optreden tegenover de werkloosheid. Dat er overigens zoo lang gesproken is, komt doordat de leden der andere partijen meer gesproken hebben. Dat is geen verwijt. Iedereen moet ten slotte weten hoeveel tijd hij noodig heeft, maar in elk geval dragen wij daarvan niet de schuld. Laat ik beginnen met nog even in het kort toe •te lichten het voorstel, dat door mevrouw Dubbeldeman Trago en mij is ingediend om een gemeentelijk levens- middelenbedrijf in te stellen. Er wordt ons zoo dikwijls verweten, dat wij eigenlijk niets anders doen dan critiek uitoefenen, maar dat wij niet komen met concrete voorstellen om te laten zien wat wij willen. Hier is nu een concreet voorstel, dat eenerzijds uitspreekt een belangrijk beginsel en dat anderzijds niet bepaald er toe bindt om verder te gaan dan men op dit oogenblik zou willen doen. Het spreekt dus uit, dat wij het noodzakelijk achten, dat de gemeente zich gaat bemoeien met de levensmiddelenvoorziening en wij dus in dit opzicht inbreuk maken op de algemeen anarchische wijze om te voorzien in de behoeften der menschen, maar het bindt niet om verder te gaan dan men op dit oogenblik noodig acht. Het kan eenerzijds leiden tot kleine practische maatregelen, die reeds in verschillende gemeenten zijn ge nomen dit onderwerp zal meer speciaal door mijn partij- genoote Dubbeldeman—Trago worden behandeld en ander zijds geeft het aanleiding te onderzoeken in hoeverre het in het algemeen belang wenschelijk is, dat men verder gaat, maar het spreekt van zelf, dat, als men geen voorstander van het beginsel zelf is en dus niets gevoelt van de nood zakelijkheid om in dit opzicht op te treden, een dergelijke zaak natuurlijk ook in de practijk moet mislukken, want ik ben mij bewust, dat men hier gaat betreden een betrekkelijk nieuw gebied, een gebied, waarop men niet alleen heeft te worstelen met gebrek aan ervaren krachten, maar ook te worstelen met vijandige krachten. Als de gemeente zich gaat bemoeien met de levensmiddelen voorziening, de levensmiddelen gaat produceeren, aanvoeren en verkoopen, dan komt zij in concurrentie met en doet zij nadeel aan velen, die in dit bedrijf werkzaam zijn. Het spreekt van zelf, dat iets dergelijks alleen kan worden uitgevoerd, als degenen, die met de uitvoering zijn belast, voorstanders zijn van het beginsel, als zij doorzettingsvermogen bezitten en ik voeg er bijals de gemeente bereid is voor de toepassing van het beginsel ofïers te brengen. Dat doet trouwens aan de waarde van de zaak heel weinig af. Het is de vraag of wij in dit opzicht eenig perspectief kunnen openen en dan meen ik van wel. Wij zien allen in, dat op het gebied van de levensmiddelenvoorziening het monopolistisch bedrijf groote voordeelen kan bieden. Indien men de broodvoorziening kon doen plaats hebben door een centrale fabriek, dan zou men aan iedereen het brood goed- kooper kunnen leveren dan thans, nu de levering geschiedt door allerlei verspreide inrichtingen. Maar ik geloof, dat, ook als men een dergelijke levensmiddelenvoorziening tracht toe te passen op het gebied, waar de gemeente dan niet monopolistisch optreedt, dit op den duur voordeelen kan en zal opleveren voor de bevolking. In de eerste plaats moet een dergelijk bedrijf goede waar leveren tegen billijken prijs dat staat op den voorgrond Men moet trachten ervan te maken een gemeenschapsbedrijf. Men moet in de eerste plaats toezien op datgene wat men aflevert en men moet trachten zooveel mogelijk tegen redelijke prijzen in de behoeften te voorzien en in de tweede plaats kan zulk een bedrijf, afgezien van de vraag of het winst dan wel verlies oplevert, prijs- regelend optreden. Het waakt er tegen, dat door particuliere bedrijven groote winsten worden behaald, althans hooge prijzen worden gevraagd. En mijns inziens zal men iri de derde plaats op den duur, ook als men op dit gebied ervaring zal hebben gekregen en de moeiliikheden zal hei.ben overwonnen, welke op dit nieuwe gebied liggen, er in slagen verlaging van de productieprijzen te verkrijgen. Dat kan in sommige opzichten reeds dadelijk, maar bij een reeks van zaken zal dat pas kunnen gebeuren, als men wat meer ervaring heeft. In de vierde plaats kan men in een dergelijk gemeenschaps bedrijf zorgen voor goede arbeidsvoorwaarden en de werkers trachten op te leiden tot de democratie in het bedrijf, maar het spreekt vanzelf, dat, als men op een dergelijk gebied gaat optreden, men in sommige gevallen verliezen zal lijden, die door de bezitters zullen moeten worden betaald. Dat wil men niet en, met andere woorden, dan kan men dat gebied ook niet betreden. De heer Bots heeft tegen mij gezegd, dat ik eigenlijk ten onrechte van Burgemeester en Wethouders het een en ander op dit gebied verlang, want Burgemeester en Wethouders waren gedwongen om zich aan de wet te houden en als zij de wet uitvoerden, dan hadden zij hun plicht gedaan. De heer Bots vergeet, dat de wet, waarop hij doelt, de Gemeentewet, reeds gemaakt is in 1850 en dat wij op dit oogenblik staan voor een reeks van vraagstukken, van moeilijk heden, die natuurlijk de gemeentewetgever niet onder de oogen heeft kunnen zien. Wanneer Thorbecke nog leefde, dan zou hij waarschijnlijk die Gemeentewet geheel anders gemaakt hebben dan zij nu is. De gemeenten staan op het oogenblik practisch voor allerlei groote moeilijkheden. De vraagstukken der werkloosheid, der volkshuisvesting, der levensmiddelenvoorziening zijn 'zaken, die oplossing eischen en die steeds dringender zullen kloppen aan de deur van het gemeentebestuur. Zij vragen om oplossing, vooral aan het gemeentebestuur, eenerzijds omdat het Rijk hoofdzakelijk de gemeentebesturen die moeilijkheden laat op lossen, anderzijds omdat nu eenmaal de Raad en de Raadsleden het dichtst staan bij de bevolking. Als de bevolking in nood verkeert, dan wendt zij zich natuurlijk in de eerste plaats tot dat college, dat de politieke macht tér plaatse in handen heeft. Tot wie zou zij zich anders moeten wenden? Zij kan toch niet naar den Haag opmarcheeren Dat kan misschien in buitengewone omstandigheden gebeuren, maar als de menschen hier in nood verkeeren, dan wenden ze zich tot hen, die de macht in handen hebben en in de eerste plaats tot hen, die de plaatselijke macht in handen hebben. Men kan dat onbillijk en onlogisch vinden, dat gebeurt nu eenmaal en dat zal, als de toestand erger wordt, in nog sterker mate plaats hebben. Ik hoop ook, dat men dat doen zal. Ik hoop, dat de arbeiders ook krachtiger zullen gaan aandringen en dan ben ik ook ervan overtuigd, dat zij bij het gemeentebestuur ten slotte ook niet aan een dooveman's deur zullen komen, omdat het zal begrijpen dat het ten slotte de macht is, die in de eerste plaats voor de belangen van die arbeiders zal moeten opkomen. De heer Mulder heeft een enormiteit gezegd, waaromtrent ik gaarne opheldering zou erlangen. Hij heeft zich laten ontvallen, dat de arbeiders overal de dupe zijn van het optreden der socialisten; dat zou de geschiedenis geleerd hebben. Misschien heeft de heer Mulder een andere geschiedenis geleerd dan ik, maar ik moet verklaren, dat ik daarvan niets begrijp.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 14