WOENSDAG 6 DECEMBER 1922. 535 gering zijn, als wij een vergelijking maken met andere gemeen ten, en wanneer de uitgaven, die hoog zijn, niet kunnen worden beperkt, spreekt het vanzelf, dat de lasten, welke op dit oogenblik zeer zwaar zijn, in de toekomst allerzwaarst zullen blijven. Leiden zal blijven wat het op dit oogenblik is, namelijk een plaats, die alleen als plaats van inwoning wordt gekozen, als het volstrekt moet, en niet door iemand wordt bewoond, die niet gedwongen is hier te wonen. Ik heb al eens meer in den Raad gezegd, dat dit een toestand is, die voor een gemeente bijzonder ongewenscht is, vooral een gemeente als de onze, die bijzonder geschikt is gelegen om een bevolking tot zich te trekken, die niet in de groote steden wenscht te wonen en toch in de nabijheid daarvan wil zijn. De mededeelingen, welke u ten opzichte van de.kosten der diensten hebt gedaan, zouden dat licht gansch en al afwezig moeten doen achten. Ik heb evenwel één hoop, en wel deze, dat het toch niet zoo donker zal behoeven te zijn, als ik meende uit uw woorden te moeten afleiden, omdat ik geloof, dat, als men ernstig wil, men bij de inrichting van de diensten toch nog wel een methode zal kunnen volgen, die de zaken goed doet loopen maar die minder kost. De wethouders moeten die diensten dan echter -zelfstandig en grondig beheerschen. Dit schijnt nu niet voldoende het geval. Mijnheer de Voorzitter. Ik heb immers als het ware een bevestiging van mijn opvatting, dat het college gewend is om af te gaan op hetgeen de afdeelingschefs meenen en doen, gekregen door hetgeen U een vorige maal hebt medegedeeld bij de bespreking van het vervullen van den post van ambtenaar van den burgerlijken stand. Toen hebben wij vernomen, dat het college reeds lang van oordeel was, dat men daar een ander stelsel moest volgen, maar het inzicht van het college kon niet doorwer ken, want de ambtenaar, die aan het hoofd van dien dienst stond, had nu eenmaal een ander stelsel. Men moest er dus mede wachten, totdat deze ambtenaar weg ging en een ander in zijn plaats kwam. Men zou moeilijk een betere bevestiging kunnen vinden van mijn meening, dat zij, die de takken van dienst in de hand moeten hebben, te veel afgaan op de rapporten van onder hen staande afdeelingschefs, en er zal geen verbetering kunnen komen of men moet in dit opzicht weten door te tasten. Ik heb hoop, dat toch nog iets in de door mij gewenschte richting zal worden verwezenlijkt, want inderdaad dat moet. Wanneer de toestand zoo is als u hebt aangegeven, Mijnheer de Voor zitter, dan moeten wij er ons indenken, dat wij de administratie van de gemeente Leiden hebben te voeren zonder vergelijking met andere gemeenten, en zooals dat onder de omstandigheden welke hier bestaan mogelijk is. Wanneer bij verschillende gelegenheid wordt verwezen naar andere plaatsen, zooals dezen middag wederom door den Wethouder van Onderwijs naar Haarlem en Arnhem, dan zeg ik: best, maar zoowel in Arnhem als in Haarlem wonen een aantal menschen, die veel meer tot de rijke klasse behooren dan hier. Wanneer dus nu, als aanvulling van de begrooting, een nieuwe ambtenaar wordt gevraagd en dit wordt gemotiveerd met een verwijzing naar Haarlem, waar bijvoorbeeld 8 ambtenaren zitten, zoodat het dus niet vreemd is dat wij ook ons ambtenarencorps versterken, dan kan men begrijpen dat ik zeg: dat is voor de verant woording van Burgemeester en Wethouders van Haarlem, maar "wij zijn hier te Leiden en wij moeten het met de Leidsche inkomsten doen. Nu heb ik gelezen, dat de gemeenterekening van Haarlem over 1921 sluit met een nadeelig saldo van ƒ1.680.000. De Voorzitter zegt: dat is de kasrekening. Mijnheer de Voorzitter. Als dit de kasrekening is, dan is deze bijzonder ten ongunste van deze gemeente. Men kan de rekening niet sluitend maken en men moet dit weder trachten te verhalen op hetgeen er later inkomt. De Voorzitter. Ik doe den heer Eerdmans opmerken, dat het er niets toe doet of er nog later belasting inkomt. Dat is een quaestie van kasrekening en van boekhouding. De heer Eerdmans. Waar dergelijke toestand bestaat meen ik, dat het goed is zich niet in de allereerste plaats daaraan te spiegelen. De vermeerdering van personeel, welke de Wethouder van Onderwijs vraagt, heeft mij ook weder doen denken aan mijn ervaring in vroeger tijd. Ik heb immers in den aanvang ge zegd, dat de Wethouder zich nu en dan uit als een Minister. Evenals in het Parlement hoort men nu ook hier van hem het «onaannemelijk". De heer van der Lip zegt: als ik dien man niet krijg, dan kan ik de verantwoordelijkheid niet lan ger dragen. Ziedaar waaraan wij toe zijn. .En dit is des te opvallender, omdat deze vermeerderde werkzaamheden niet in de laatste maanden zich voorgedaan hebben; de Wethouder gevoelde reeds lang behoefte aan meer personeel, maar vóór en bij de indiening der begrooting was hij blijkbaar daarvan toch niet zóó doordrongen, dat het op de begrooting werd gebracht. Eerst bij het stellen van het antwoord van Burgemeester en Wethouders komt deze post »na lang beraad" en, als dit antwoord ons dan wordt thuis bezorgd kort voordat de behandeling van de begrooting aan vangt, ter wijl wij bovendien in beslag worden genomen door de zaken van een andere Raadsvergadering, dan gaat het toch niet aan de opmerking te maken: gij spreekt die woorden zonder de kwestie zelfstandig te hebben onderzocht. Wie een voorstel als dit aan het afdeelingsonderzoek onttrekt, heeft allerminst het recht een dergelijke opmerking te maken. Wan neer de toestand werkelijk is, zooals die ten opzichte van de verschillende takken van dienst door u is geschetst, dan had dunkt mij de weg een andere moeten zijn dan die, welke thans is gevolgd. Men had dan niet mogen zeggen»ik heb meer personeel noodig", maar dan had men van het stand punt moeten uitgaan, dat het niet kon en den dienst daar naar inrichten. Mijnheer de Voorzitter. Van beteekenis is ook de formeele kwestie, die u en mij verdeeld houdt. Gij hebt betoogd, dat de gemeentebegrooting, waarvan in de Gemeentewet sprake is, een ding is, dat het geheele jaar doorgaat, en wij dus volstrekt geeri aanmerking hebben te maken op een stelsel om nieuwe uitgaven niet op de gemeentebegrooting te bren gen, maar steeds bij suppletoire begrooting voor te stellen. Ik zal met genoegen vernemen op welke artikelen van de Gemeen tewet deze uw opvatting steunt en ik noodig u uit de lectuur te beginnen bij artikel 203, waar van de begrooting sprake is, en van den tijd, waarop alles moet zijn goedgekeurd. Dan zult u zien, dat in de Gemeentewet geen sprake is van het stelsel, dat hier wordt gehuldigd. Ik erken, dat men in be paalde gevallen met aanvullingsbegrootingen moet kunnen komen. De Voorzitter. Neen, dan zou het ook niet mogen. De heer Eerdmans. Want er is een post «Onvoorziene Uit gaven", waaruit men kan voorstellen te mogen putten. Maar om als stelsel aan te nemen, dat men later met al het nieuwe komt, heeft dit groote nadeel, dat wij al die gevallen op zich zelf bezien en niet in verband met den algemeenen toestand der financiën, terwijl dit toch met het oog op een zuinig beheer voor een lichaam, dat aan beperkte inkomsten gebon den is, van groote noodzakelijkheid is. Ik houd vol, dat het stelsel, dat hier wordt toegepast, niet het beste is ten opzichte van de overweging der uitgaven, die de gemeente kan dragen. Ik ben er dan ook van overtuigd, dat de verdediging van den heer Mulder ten aanzien van het practische van deze wijze van doen niet slaat op hetgeen ik opmerkte, want het is niet de vraag wat practisch is in dit opzicht, maar het is de vraag wat het beste is om uit den moeilijken toestand, waarin wij verkeeren, te komen. De heer Pera heeft opmerkingen gemaakt naar aanleiding van de voorlichting, welke van de zijde van Burgemeester en Wethouders aan ons wordt verstrekt, en wel in verband met het voorbeeld, dat door mij was aangehaald. Hij heeft het voorrecht gehad te beschikken over het stenografisch verslag, ik heb slechts mijn geheugen gehad, maar dat ontloopt elkan der toch niet zooveel. Datgene wat in een bepaalde uiting staat moet natuurlijk beoordeeld worden in het algemeen verband der discussie. Dat algemeen verband van de discussie was dit, dat er twijfel was aan de gezondheid en aan de' kracht van den betrokken sollicitant, en daarop heeft de heer Pera geantwoord met een zeer besliste verklaring, die de meening moest wekken, dat dat alles toch wel buiten kijf was. Nu heeft hij vanmiddag gezegd, dat hij niet wist of het een geval van ziekte was geweest, maar dat hij wel wist, dat de man aan ischias had geleden. Ik had verwacht, dat de heer Pera zou toestemmen, dat wegens deze ziekte de betrokken persoon gedurende zeer geruimen tijd buiten dienst is geweest, zijn dienst niet heeft kunnen waarnemen. Ik vind het wel eigenaardig, dat de heer Pera nu ontkennend schudt. Het doet mij genoegen, dat ik met stelligheid kan spreken: ik heb het uit den mond van den man zelf gehoord. Aangezien het moeilijk is deze dingen te benaderen, heb ik geen beteren weg geweten dan naar hem toe te gaan en hem te vragen hoe dat zat. Tegenover dat ontkennend schudden van den heer Pera stel ik de pertinente verklaring, die de man zelf mij heeft gegeven. Bovendien en dat is iets wat hier ook riog weder bijkomt is ons bij de voorlichting wel medegedeeld, dat de betrokken persoon gedurende December heen en weder zou reizen om zich hier in den tak van dienst in te werken, maar is ons niet verteld dat deze persoon reizende zal blijven totdat hij verzekerd is van een vaste aanstelling, zoodat wij dus een Markt- en Havenmeester zullen hebben, die niet hier maar in den Haag woont. Dit is wel een bewijs, dat mijn klacht over onvolledige voorlichting op dit stuk toch heusch niet ongerechtvaardigd is geweest. Ik weet wel, deze zaak is nu achter den rug en ik wensch door deze opmerkingen niet erop terug te komen; ik heb

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 13