MAANDAG 25 SEPTEMBER 1922. 395 van de S. 1). A. P. De Plaatselijke Schoolcommissie kon die beide wenschen niet in één aanbeveling vereenigen en daarom heeft zij, hetgeen volkomen haar recht is het is niet mijn werk, maar dat van de Plaatselijke Schoolcommissie in dit geval de voorkeur gegeven aan een voordracht van dames. Zij heeft dat gedaan om twee redenen. De eene reden is, dat zij behoefte had aan nog een vrouwelijk lid, en de tweede reden is, dat de andere vrouw, die lid der Commissie is, Mevrouw Blok, met Januari moet aftreden, omdat zij dan niet meer zal behooren tot de moeders van kinderen, die bij het openbaar onderwijs school gaan. Indien er nu geen dame werd benoemd, zou er dus met Januari geen enkele vrouw in de Commissie zitting hebben en zou het voor een dame, die eventueel daarna werd benoemd, niet zoo gemakkelijk meer zijn in de Commissie zitting te nemen als thans nog het, geval is. Ik wensch dus even op te komen voor het recht van de Schoolcommissie om, waar het niet mogelijk was twee wenschen in één aanbeveling te vereenigen, de voorkeur te geven aan hetgeen naar haar oordeel in de gegeven omstandig heden ook de voorkeur verdiende, namelijk dat het te benoemen lid een vrouw zou zijn. Bovendien wil ik zeggen, dat de kwestie van de evenredigheid in het oog van de Plaatselijke Schoolcommissie niet zoo hoog staat als de kwestie van de veelzijdigheid. De heer Groeneveld. M. d. V. Ik verwacht natuurlijk van de zijde van het gemeentebestuur nog een antwoord op mijn vraag of deze benoeming kan doorgaan. Verder wil ik nog iets zeggen naar aanleiding van hetgeen de heer Meijnen in het midden heeft gebracht. De Voorzitter. Geeft gij er wellicht de voorkeur aan, dat de heer van der Lip u eerst antwoord geeft op uw vraag? De heer Groeneveld. Gaarne, Mijnheer de Voorzitter. De heer van der Lip. M. d. V. Ik heb alleen een antwoord te geven op de vraag van den heer Groeneveld of deze benoeming kan doorgaan, nu No. 2 van de aanbeveling aan den Raad heeft medegedeeld, dat zij een eventueele benoeming niet zal kunnen aanvaarden. Naar mijn meening kan de benoeming gerust doorgaan. Het zou misschien een ander geval zijn, indien wij te doen hadden met een voordracht en de Raad per se No. 1 of No. 2 moest nemen. Wij staan hier echter voor een aanbeveling dit is ook van belang in verband met de verdere 'opmerkingen van den heer Groeneveld, waarop ik niet zal ingaan en de Raad is dus volkomen vrij om, indien hij meent iemand buiten de aanbeveling te moeten benoemen, dat te doen. Indien men op grond van de om standigheid, dat een van de dames, die zich eerst bereid hebben verklaard een eventueele benoeming aan te nemen, een dag, voordat de benoeming zal plaats hebben, schrijft daarop terug te komen, de benoeming moest opschorten, dan kunnen wij wel aan den gang blijven, want in de volgende vergadering zouden wij weer voor hetzelfde geval kunnen komen te staan. Wil de Raad per se een nieuwe aanbeveling, dan kan bij dat bereiken door No. 2 te benoemen, deze zal dan bedanken en dan komt er van zelf een nieuwe aanbeveling, maar in ieder geval kan de benoeming doorgaan. Wat de aanbeveling zelve betreft, daarmede hebben Burge meester en Wethouders niets te maken. Het opmaken daarvan is het souvereine recht der Plaatselijke Schoolcommissie, die kan aanbevelen wie zij wil. Trouwens de aanbeveling is door den heer Meijnen, mijns inziens meer dan voldoende, ge motiveerd. De heer Groeneveld. M. d. V. De Plaatselijke Schoolcom missie heeft zich op het standpunt gesteld, dat hier in elk geval een dame moest wordeu benoemd, maar ik zie de nood zakelijkheid daarvan niet in. Ik ontken niet de noodzakelijk heid, dat dames in die commissie zitting hebben, maar dat juist onze partij daarvoor moet zorgen zie ik niet in, te meer omdat de rechtsche meerderheid zelve uitsluitend mannen heelt benoemd. Wij zijn begonnen er een vrouw in te stoppen. Men kan moeilijk zeggen, dat onze partij de gewoonte heeft de vrouwen te passeeren. Wij hebben zeer zeker altijd de vrouw op den voorgrond gebracht. Wij zijn de eersten geweest, die vrouwen gebracht hebben in de bestuurslichamen van rijk en gemeente. Dus aan ons is op dit stuk niets te verwijten. Wij hebben in dit geval moeite gedaan in onze partij een geschikte vrouw te vinden voor het lidmaatschap der Schoolcommissie, maar wij hebben haar niet gevonden. Nu gaat bij ons bovenal de geschiktheid van de personen, onverschillig of het mannen dan wel vrou wen zijri. Naar de beide hier aanbevolenen heb ik een onderzoek ingesteld. Beiden zijn het zeer nette arbeidersvrouwen, maar waarom ze in aanmerking komen voor een benoeming in deze commissie, weet ik niet. Op het gebied van het onderwijs hebben zij nooit iets gepraesteerd en zijn ze nooit op den voorgrond getreden. Ik wil nu de aandacht vestigen op één van de mannen wier namen ik opgegeven heb, namelijk mijn partijgenoot G. G. Colin, secretaris van den Centralen Ouderraad; door den aard van die functie is hij als het ware aangewezen voor het lidmaat schap der Schoolcommissie. Men zal nu natuurlijk allerlei drogredenen aanvoeren om de gevolgde handelwijze goed te praten, maar het draait hierop neder, dat van de 20 leden dezer belangrijke commissie slechts 1 tot onze partij behoort, terwijl wij naar evenredigheid recht hebben op ongeveer 5 plaatsen. Daarmede vergeleken is de evenredigheid in de samenstelling der Eerste Kamer nog een mooi ding! Deze zaak is niet nieuwik heb reeds meer erop gewezen, «lat men ons steeds passeert bij benoemingen van commissie's. Ik heb eens gezocht in oude Handelingen van den Raad en ik heb daaruit gezien, dat in vroeger jaren de Christelijke Raadsleden precies praatten als wij nu. Zoo is in de Raadsvërgadering van 12 October 1899 in 6en tijd dus, toen de liberalen in dezen Raad de lakens uit deelden de navolgende motie voorgesteld »De Raad, overwegende dat de plicht om de belangen der Gemeente naar vermogen te behartigen, zonder onderscheid, op burgers van verschillende godsdienstige overtuiging en politieke denkwijze rust, van oordeel dat het niet billijk is dat schier zonder uit zondering personen van één bepaalde richting worden gekozen om toezicht te houden op allerlei gemeentelijke instellingen, noodigt die commissiën uit bij voorkomende gelegenheden de voordrachten of aanbevelingen van door den Raad te benoemen personen, minder eenzijdig op te stellen." Deze motie was onderteekend door de christelijke en katho lieke raadsleden A. E. van Kempen, W. Pera, J. P. Driessen, A. J. van Hoeken, den Houter, J. de Lange, P. J. M. Aal- berse, Kerstens en P. J. van Hoeken. Dat is wel is waar oude, afgedankte plunje van de recht sche Raadsfractie's, maar ik meende die toch even uit de voddenmand te moeten ophalen. Toen redeneerden de fractie's, welke thans hier de meer derheid hebben, precies zooals wij nu doen. Zij werden toen gepasseerd door de liberalen en het was juist dat zij daar tegen opkwamen. Wij doen dat nu ook, maar nu redeneeren de rechtsche Raadsleden precies zooals indertijd de liberale Raadsleden en zeggen zijer is niet gelet op partijen maar op allerlei andere dingen, geschiktheid, enz. In het debat over die motie heeft het toenmalig Raadslid Aalberse zeer juist gezegd: «Wanneer men zoo vooropzet dat de Raad de meest ge schikte personen moet kiezen, dan is het toch wel treffend, dat die meest geschikte personen bijna uitsluitend schijnen voor te komen bij rnenschen van een bepaalde richting". Ditzelfde kan ik den heer Aalberse thans precies eender nazeggen. In onze partij zijn wel geschikte personen om in de Schoolcommissie zitting te nemen; ik heb namen opge geven; maar de commissie wil het zoo draaien en keeren, dat er nog maar één sociaal-democraat in de commissie overblijft, en misschien zit die haar ook nog in den weg, zoodat wij het wellicht zullen zien gebeuren, dat die op een zekeren keer om de een of andere reden er ook uit raakt. Waar wij kort geleden met algemeene stemmen een motie hebben aangenomen, waarbij de Raad als zijn oordeel uitsprak, dat bij de samenstelling der Gemeentelijke commissie's reke ning moest worden gehouden met de verschillende politieke en godsdienstige richtingen, meen ik, dat wij daaraan moeten vasthouden, ik denk, dat aanneming van deze motie aan de Plaatselijke Schoolcommissie is ontgaan en daarom wil ik een nieuwe motie van den volgenden inhoud voorstellen: «De ondergeteekende stelt voor dat Burgemeester en Wet houders de Plaatselijke Schoolcommissie officieel in kennis zullen stellen met de in de Raadsvergadering van 27 Maart 1922 met algemeene stemmen aangenomen motie, betref fende de samenstelling van aanbevelingen en voordrachten." De Voorzitter. Ik zie het nut van deze motie in het geheel niet in. Op 27 Maart is de motie, welke de heer Groeneveld heeft voorgelezen, aangenomen en de Plaatselijke School commissie heeft daarvan uit de couranten kennis kunnen nemen. Het is noodeloos, dat Burgemeester en Wethouders een brief gaan schrijven aan de Plaatselijke Schoolcommissie, dat die motie van den heer Groeneveld is aangenomen. Ik ben dus tegen deze nieuwe motie, omdat zij geheel overbodig is. De heer Meynen weet ook wel, dat die motie op 27 Maart is aangenomen. De heer Groeneveld. Ik merk er niets van. De Voorzitter. De heeren moeten Burgemeester en Wet-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 5