MAANDAG 28 AUGUSTUS 1922. 359 die 500.niet moeten worden gegeven, daartoe vandaag niet besluiten. Dat bindt ons ook geenszins aan het idee van den heer van Eek om de salarissen van alle ambtenaren en werklieden te verhoogen. De heer Oostdam. Ik lees in dit Ingekomen Stuk op pag. 249: „Terwijl eenerzijds de werkzaamheden en de ver antwoordelijkheid van den Directeur en van den adjunct- Directeur van het Openbaar Slachthuis in niet geringe mate worden verzwaard, zal het anderzijds tevens noodig zijn over te gaan tot aanstelling zij het voorloopig in tijdelijken dienst van nieuw keuringspersoneel." Hieruit volgt mijns inziens dat alleen de werkzaamheden en de verantwoordelijkheid van den Directeur en van den adjunct-Directeur zullen worden verzwaard, maar dat het overige, thans bij het Slachthuis in dienst zijnde personeel met den nieuwen tak van dienst niets te maken zal hebben, wijl daarvoor nieuw personeel zal worden aangesteld, waar van de bezoldiging wordt geregeld als in het voorstel van Burgemeester en Wethouders is aangegeven. Nu is het misschien wel wenschelijk en vandaar dat ik zoo vrij ben mij even in deze discussie te mengen dat nog eens duidelijk worde uitgesproken, dat werkelijk mijne zienswijze de juiste is, namelijk dat het thans in functie zijnde personeel bij het Slachthuis met deze nieuwe zaak niets te maken heeft. Mocht blijken, wanneer de zaak eenmaal loopt, dat er een kleine wijziging heeft plaats gehad ten opzichte van deze of gene, wiens dienst evenzeer verzwaard zou worden als die van den Directeur en van den adjunct-Directeur, dan zal natuurlijk de Commissie van Beheer en zullen op haar voetspoor ook Burgemeester en Wethouders tegenover hen de billijkheid in acht nemen. Wanneer ik dus de zaak goed bekijk, dan is er in theorie wel eenige reden voor de motie van den heer van Eek, wijl deze zou kunnen leiden tot een verduidelijking van deze aangelegenheid, maar ik veronderstel, dat de betrokken Wet houder straks die verduidelijking mondeling zóó goed zal kunnen geven, dat voor de motie geen reden van bestaan meer overblijft. De heer Pera. M. d. V. In het algemeen gesproken zijn er dingen gezegd door den heer van Eek en in aansluiting daaraan door den heer Sijtsma, waarmede ik het geheel eens ben; men moet niet zoo nauwkeurig kijken, welk werk op een gegeven oogenblik te doen vair, en men streve er naar om af te doen wat in het bedrijf naar voren komt. Wat betreft het speciale geval, waarom het hier gaat, de heer van Eek maakt toch wel wat den indruk, dat hij de stukken niet goed gelezen heeft, dan wel zich bij het nazien dier stukken een verkeerde voorstelling ervan gemaakt heeft. De heer Oostdam heeft de zaak duidelijk gesteld. Wij staan hier, wat dien buitendienst betreft, voor een nieuwen dienst. Voor die keuring buiten moest er ook wezen een Directeur en nu meenen wij, dat Leiden er wel belang bij heeft dat het werk waargenomen wordt door den Directeur van ons' Slachthuis. Juist door het verband dat er bestaat tusschen de stad Leiden en de omliggende gemeenten, met het oog op de nauwgezetheid van de keuring. De algemeene Vee- er, Vleeschkeuringsdienst is een nieuwe instelling, welke zich uitstrekt over alle gemeenten van het land De gemeenten rondom Leiden hebben den wensch te kennen gegeven of zijn daartoe van regeeringswege verplicht, om zich aan te sluiten bij den keuringsdienst van Leiden. Voor die gemeenten is een afzonderlijke regeling gemaakt en daarvoor is noodig afzonderlijk personeel. De keurmeesters van den buitendienst hebben niets te maken met den dienst van het Slachthuis, en de keurmeesters van het Slachthuis niets rnet den buitendienst. Wel is in de nieuwe verorde ning bepaald, dat de keurmeesters van het Slachthuis ook dienst kunnen doen buiten, maar dat is alleen gedaan voor het geval, dat men wegens ziekte en dergelijke voor iemand anders zou moeten inspringen. Wat gedaan zal moeten worden voor iemand, die in zoo'n geval hulp moet verleenen, is nader te bezien; dat kunnen wij op het oogenblik niet vaststellen; maar het staat vast, dat het keuringspersoneel, dat verbonden is aan het Slachthuis, ook daar voortaan zijn werk zal blijven vinden en niet in den buitendienst, en dat er voor den buitendienst afzonderlijke keurmeesters benoemd worden. Voor het hoogste toezicht dat er zal wezen voorden buiten dienst zijn aangewezen geworden de Directeur en de adjunct- Directeur van ons Slachthuis, maar wanneer wij er toe over gaan hun uit dien hoofde op te dragen een nieuwe werk zaamheid, geheel en al gescheiden in zekeren zin van hun werkzaamheden voor het Slachthuis, dan gaat het toch niet aan om dat eenvoudig geheel zonder bezoldiging te doen. Waar er heel wat werkzaamheden aan verbonden zijn en deze zaak mede een regeling vindt in verband met een schrijven van den Minister, zijn wij in zooverre ook niet geheel vrij. De Minister geeft op, dat de Directeur en de adjunct-Direc teur een zekere toelage zullen ontvangen, en omdat het naar ons oordeel ook redelijk en billijk is, dat zij die krijgen, hebben wij dit voorstel ingediend. Reden tot uitstel is er niet. Het kan trouwens ook niet, want de zaak moet vóór 1 September geregeld wezen. De bezwaren, welke men er tegen inbrengt, bestaan niet, zooals door mij is duidelijk gemaakt. Het personeel van het Slacht huis blijft waar het is en houdt het werk, dat het hadwat er buiten is heeft een afzonderlijken dienst en een aparte werkregeling. Alleen de Directeur en de adjunct-Directeur krijgen het toezicht, waaraan heel veel administratief werk verbonden is, zoodat reeds langen tijd menig keer de Direc teur tot 12 of 1 uur in den nacht werkt om een en ander voor elkander te brengen. Met dien toestand moeten wij rekening houden en dan zullen wij de billijkheid van een ver goeding erkennen. De heer van Eck. M. d. V. Op mijn bezwaar tegen de ver hooging in dezen tijd van de bezoldiging van een zeer goed bezoldigd ambtenaar is de heer Pera niet ingegaan. Ik begrijp dat, want daartegen is weinig aan te voeren. De heer Pera. Mag ik even den heer van Eck in de rede vallen? Hij spreekt van een verhooging van bezoldiging, maar het is geen verhooging; het is een bezoldiging voor een af zonderlijk werk. De heer van Eck. M. d. V. Ik mag onderstellen, dat een ambtenaar, die een traktement van 7000.geniet, zijn volle normale werkkracht aan de gemeente geeft en als zulk een ambtenaar ƒ8000.krijgt, beschouw ik dat als een ver hooging van bezoldiging. Als die man vroeger normaal flink heeft gewerkt is het onmogelijk, dat hij ƒ1000.meer werk kan verrichten bij deze uitbreiding. Straks heb ik reeds gezegd, dat het werk voor hem thans veel aantrekkelijker en veel prettiger wordt, en ik meen, dat hij een gering offer moet brengen voor de gemeente, waar door anderen zoo vele en groote offers worden gebracht. Wat het tweede punt betreft, daarover heb ik mij niet met beslistheid uitgelaten. Dat kon ik trouwens ook niet doen. Ik ben met dit voorstel om de zaak nog eens onder de oogen te zien, gekomen naar aanleiding van het adres van de afdeeling Leiden van het Nationaal Verbond van Gemeente-Ambtenaren, dat wij sinds kort hebben ontvangen en waarin er op wordt gewezen, dat, wat het laboratorium en de administratie betreft, ook de tegenwoordige ambtenaren waarscbijulijk wel meer werk te verrichten zullen krijgen als gevolg van de uit breiding van den keuringsdienst. Verder wordt er in het adres de aandacht op gevestigd, dat de salarissen van die ambtenaren hier lager zijn dan die van de ambtenaren bij den keuringsdienst voor eet- en drinkwaren. Als dat inderdaad het geval is, lijkt het mij toe, dat er veel voor te zeggen valt om, indien men een goed bezoldigd persoon meer traktement geeft, eens te overwegen of het niet gewenscht is om ook aan hen, die heel wat minder salaris genieten, wat meer te geven. Ik heb geenszins gezegd, dat ik een voorstander ben van het verhoogen van de salarissen van alle ambtenaren, neen, ik heb alleen den wensch uitge sproken, dat Burgemeester en Wethouders de zaak nog eens zouden overwegen en wij de zaak nog eens onder de oogen zouden zien. De heer Pera zegt, dat de zaak met 1 September geregeld moet zijn en dus van uitstel geen sprake kan wezen. Het spijt mij wel, maar, als wij een verordening vóór ons krijgen, mag ondersteld worden, dat de Raad niet altijd bereid is die direct aan te nemen zooals zij voorgesteld wordt. Dan moeten wij den noodigen tijd hebben om die zaak te onderzoeken. Nu is uitstel tot een volgende vergadering niet te veel gevergd. Ik blijf op dit standpunt staan: zijn Burgemeester en Wet houders beslist weigerachtig om die verhooging van loon verder uit te strekken dan tot den Directeur en den adjunct- Directeur en een enkelen anderen ambtenaar, dan zullen wij ons tegen dit voorstel moeten verklaren. Wij vinden het onbillijk, dat de loonsverhooging juist zou worden toegekend aan degenen, die haar het minst noodig hebben. Wij praten nooit over bezuiniging; maar hier hebben wij te doen met een bezuiniging, welke noodig is. Het is niet te verantwoorden om aan een hoofdambtenaar, die al een groot traktement geniet, uit de kas van deze en van de omliggende gemeenten nog een bedrag daarenboven te geven. Dat is vol komen in strijd met al dat gepraat over zuinigheid. Hier heeft men gelegenheid de zuinigheid in praktijk te brengen, waardoor het gemeentebelang niet zal worden verwaarloosd. Ik zou het een schande vinden, als dergelijke hoofdambtenaar, met een traktement van ƒ7000.meer ging vragen omdat zijne werkzaamheden eenigszins worden uitgebreid. Men heeft van hen, die zulke groote inkomsten hebben, te vragen dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 7