MAANDAG 28 AUGUSTUS 1922. 367 er geen genoegen mede zal nemen zooals nu door het Bur gerlijk Armbestuur ten opzichte van de ondersteuning zal worden gehandeld. De Minister heeft bezwaar gemaakt tegen de uitkeerings- norm van 15.— en heeft er mede gedreigd, dat hij bij hand having van dien norm den Rijkssteun voor crisiswerkloozen zou inhouden, maar beteekent dat voor Leiden wel heel veel? Voor andere plaatsen, waar niet zooals te Leiden alle uitge trokken werkloozen bij het Burgerlijk Armbestuur zijn onder gebracht, zou het wat beteekenen, maar niet voor Leiden. Elders zijn heel veel minder werkloozen bij het Burgerlijk Armbestuur ondergebracht, omdat daar een plaatselijke crisis regeling bestaat, welke men hier niet heeft willen accep teeren, onder andere met medewerking van de Christelijke arbeiders-raadsleden. Die betere toestand bestaat hier niet. De crisissteun, waarop de Minister doelt, en dien hij alleen kan intrekken, betreft slechts de uitgetrokken sigarenmakers, en die zijn er, vooral na de instelling der werkverschaffing, zeer weinig. Wanneer de Minister den Rijkssteun wat be- trelt de werklooze sigarenmakers had ingetrokken, dan zou dat slechts een zeer luttel bedrag gegolden hebben en als de gemeente van oordeel was dat die pressie van den Minister ongeoorloofd was, dan had zij het er best op kunnen wagen. Daarom verwondert het mij ook, dat het gemeentebestuur geen enkele poging heeft gedaan om den Minister van zijn besluit af te brengen en zich niet beslist daartegen ver klaard heeft. De heer Wilmer. M. d. V. Ik heb zooeven heel terloops gememoreerd een uitspraak van den sociaal-democratischen Wet houder de Bruin om aan te toonen, dat er sociaal-democraten zijn, die niet, zooals de heer van Stralen, meenen, dat de werkloozenzorg een kwestie is, die bij de gemeente thuis be hoort, maar de grond, waarop ik heb betoogd, dat ik niet kon meegaan met de motie van den heer van Stralen, berust niet op een uitspraak van den Wethouder de Bruin. Die grond ligt hierin, dat ik niet afkeuring wil uitspreken ten opzichte van de Regeering, als deze Rijksregelingen treft. Het betreft hier niet een besluit, dat de Regeering heeft genomen ten opzichte van de gemeente Leiden, maar het betreft een Rijksregeling, die voor alle gemeenten geldt; en nu vind ik het einde niet te overzien, wanneer wij, als de Regeering een dergelijke Rijksregeling treft en wij het daarmede niet eens zijn, dit dan gaan uitspreken met een motie, die gepaard moet gaan met een lang debat. Het begin zou hier liggen, maar het einde ware niet te overzien. Het spijt mij ook niet voor de werkloozen, dat ik met deze motie niet kan meegaan. Het doet mij genoegen, dat de heer van Stralen er aan heeft herinnerd, dat ik indertijd heb medegewerkt om den norm van de uitkeeringen aan werkloozen te verhoogen. De werkloozen hebben aan dat besluit iets gehad, maar aan een besluit van den Raad, waarbij afkeuring werd uitgesproken over de houding der Regeering, zouden de werkloozen niets hebben. Misschien zouden zij in een ver verwijderd verband er eenig voordeel van kunnen hebben, maar dat is zoo onwaarschijnlijk, dat geen enkele werklooze, die zijn gezond verstand laat werken, zich over de aanneming van een dergelijke motie zou verheugen. Het spijt mij niet, dat ik om een principieele reden met de motie niet kan meegaan, omdat die principieele reden is, dat ik den Raad niet het aangewezen lichaam acht om goed- ot afkeuring uit te spreken over aangenomen algemeene Rijksregelingen, die niet speciaal de gemeente Leiden betreffen. Ik heb weer veel critiek op het Burgerlijk Armbestuur gehoord. Het zou regelingen saboteeren en willekeurig op treden. Het verwondert mij zoo, dat, als het Burgerlijk Armbestuur regelingen saboteert en willekeurig optreedt, vanuit dat bestuur zelf geen protesten komen, dat niemand van de leden van dat Armbestuur in het openbaar eens zegt: ik zit in het Burgerlijk Armbestuur, maar ik wil de verantwoording voor de daden van dat bestuur niet dragen, want het saboteert regelingen en treedt willekeurig op. Er zitten toch ook geestverwanten van den heer van Stralen in het Burgerlijk Armbestuur en nu begrijp ik niet, dat al de leden van dat Armbestuur de verantwoording voor de hande lingen van dat bestuur zouden kunnen dragen zonder in het openbaar eens te zeggen het daarmede niet eens te zijn. De heer van Stralen. Zij weten er te weinig van De heer Wilmer. Als dat zoo is, moet ik een schandelijk plichtsverzuim constateeren, want de leden, die die taak vrijwillig op zich hebben genomen, moeten zorgen, dat zij er minstens evenveel van weten als de heer van Stralen. Als deze het weet, kunnen de leden van het Burgerlijk Arm bestuur het ook weten. Indien al de leden van het Burgerlijk Armbestuur de verantwoording voor de handelingen van dat bestuur aanvaarden, geloof ik niet, dat daar regelingen worden gesaboteerd. De heer Jan de Lange. M. d. V. De heer van Stralen heeft zijn motie straks verdedigd, maar ik kan niet aannemen, dat die motie bij eventueele aanneming voor de werkloozen eenige verbetering zal brengen. De heer van Stralen heeft trouwens zelf erkend, dat, al spreekt de Raad zijn afkeuring uit over de houding der Regeering, de werkloozen daarvan geen voordeel zullen hebben. De heer van Stralen heeft scherpe afkeuring uitgesproken aan het adres van het Burgerlijk Armbestuur, maar dat heeft met deze motie niets te maken. Hij zeide ook, dat, als die Rijksregeling werd toegepast, dit feitelijk ten aanzien van de uitkeeringen weinig verschil zou maken, want de vorige rege ling werd toch gesaboteerd en, als dit met de nieuwe regeling niet geschiedde, zou het voor de werkloozen gunstiger worden. Mijnheer de Voorzitter. De heer van Stralen zegt, dat de Christelijke arbeiders niet een andere regeling zouden ge- wenscht hebben. Ik zou den heer van Stralen willen ver zoeken zich wat dat betreft een beetje beter op de hoogte te stellen. Hij vergist zich; de Christelijke arbeiders hadden wel gaarne een andere regeling gehad. De heer van Stralen weet nog al veel, maar op dit punt weet hij nog niet genoeg. Verder wil ik zeggen, dat, als de heer van Stralen zijn motie terug nam en aan de Christelijke arbeiders medewerking verzocht om tot overleg met het Burgerlijk Armbestuur te komen, hij beslist van die zijde steun zou krijgen. De heer van Stralen. Ik moet nog even antwoorden aan den heer de Lange, die eenige dingen gezegd heeft, welke volstrekt niet juist zijn. Hij spreekt over een andere regeling, een crisisregeling, welke wij zouden wenschen en welke ook de heer de Lange en de zijnen zouden wenschen, maar nu wil ik erop wijzen en daarom heb ik de Christelijke arbeiders in dit debat betrokken dat indertijd de heer F. Eikerbout een voorstel heeft gedaan om te komen tot een gemeentelijke crisiscom missie voor deze gemeente; maar toen het er op aankwam dat voorstel toe te lichten en te verdedigen en de zaak tot stand te brepgen, zakte den heer Eikerbout de moed in de schoenen, zooals dat bij de heeren te doen gebruikelijk is, en heeft hij zijn eigen voorstel ingeslikt op grond van een motief, dat heelemaal niet door den beugel kon. Dat verwijten wij den heeren. Als de heer Eikerbout bij zijn voorstel was gebleven, dan had het ook onzen steun gehad en dan was er veel kans geweest dat wij waren afgekomen van dat heil— looze overbrengen van de werkloozen naar het Burgerlijk Armbestuur en dat wij een zuiver gemeentelijke crisiscom missie hadden gekregen. Die zou dan nu misschien ook de Rijksnormen hebben moeten toepassen, maar zij zou het gedaan hebben op een wijze, die gunstig afsteekt bij de wijze, waarop het Burgerlijk Armbestuur het doet, het oncorrtrö- leeibare Burgerlijk Armbestuur. Uit de feiten, welke ons eiken dag worden medegedeeld, krijgen wij zekeren indruk, maar het zou zeer moeilijk zijn om in alle gevallen te kunnen constateeren in hoever het Burgerlijk Armbestuur willekeurig optreedt; dan zouden wij er dag aan dag op uit moeten om geval voor geval na te gaan en te zien op grond van welke motieven het Burgerlijk Armbestuur dergelijke lage ondersteuning geeft. Het Burgerlijk Armbestuur geeft zich niet de moeite om, wanneer de organisatie's erom vragen, mede te deelen op grond van welke motieven het uitkee ringen op zeker bedrag bepaalt of niet meer verleent. Als wij den toestand hadden gekregen, dien de heer F. Eikerbout eerst wilde en dien wij steeds hebben gewild, dan waren wij van deze onverkwikkelijke zaken altijd af geweest maar dat hebben de heeren niet gewild. Daarom heb ik een verwijt gericht tot de Christelijke arbeiders, die, wanneer het er op aankomt, ofschoon zij arbeiders zijn en een arbei- dershart hebben, met de heeren mede zeulen. Ze worden dooi de heeren slechts geduld; zeker is, als er geen sociaal-demo craten in den Raad waren, dan zouden er- ook geen Christe lijke arbeiders hier zitten, die slechts gebruikt worden om de kracht van ons optreden te breken. De heer Bots. M. d. V. De heer van Stralen heeft gezegd, dat het Burgerlijk Armbestuur niet de motieven opgeeft voor de ondersteuningen, welke het verleent. Hij is met den heer Baart bij mij op mijn spreekuur geweest en toen hebben de heeren mij verzocht dat het Burgerlijk Armbestuur die redenen zou opgeven. Welnu, ik heb Zaterdag een stuk geteekend, bestemd voor den Bestuurdersbond, waarin ik meen 23 gevallen worden behandeld en bij elk daarvan wordt de reden opgegeven. Wij hebben geen personeel genoeg om ten aanzien van elk geval een praeadvies te geven, maar het is voldoende als er bij aangeteekend staat: reden dit of dat. Wat de beschuldiging van sabotage betreft, den laatsten keer is nog in den Raad een voorstel aanhangig geweest ten aanzien van de sigarenmakers en drie weken, voordat het in den Raad kwam, heb ik aan den Burgemeester gevraagd of het door mij mondeling in de vorige vergadering van den Raad

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 15