MAANf'AG 28 AUGUSTUS 1922.
365
zoovele zorgen te kampen hebben, de uitkeeringen steeds en
steeds naar beneden worden gedrukt. Daarom heb ik deze
motie ingediend, hetgeen echter niet wil zeggen, dat voor ons
daarmede deze zaak uit is. Ik heb de gelegenheid, welke
Burgemeester en Wethouders door het doen van deze mede-
deeling aan den Raad hebben geschonken om deze zaak ter
sprake te brengen, niet willen laten voorbijgaan, maar onzer
zijds zijn vrij spoedig voorstellen te verwachten, die er op
gericht zullen zijn om verbetering te brengen in den steeds
verslechterenden toestand der werkloozen.
De heer Wilmer. M. d. V. Het wil mij voorkomen, dat het
Rijk te veel ingrijpt in de gemeentelijke autonomie en dat
er speciaal in dit geval voor het Rijk geen reden was om
tussehenbeide te komen, maar ik kan ook respecteeren een
tegenovergestelde meening, al zal ik mij, ter verdediging van
de houding van Minister Ruys de Beerenbrouck, niet zoo
sterk uitlaten als de Schiedamsche sociaal-democratische
Wethouder de Bruin in »Het Volk" heeft gedaan, waar hij
namelijk zeide: »Het werkloozenvraagstuk is niet, wat men
op sommige oogenblikken er wel eens van maken wil, het
vraagstuk in de gemeentelijke politiek".
Wethouder de Bruin zegt dus, dat het werkloozenvraagstuk
geen gemeentelijke zaak is maar Rijkszaak, waarmede ik het
echter niet eens ben.
Dan zegt die Wethouder nog: »En fout, absoluut fout acht
ik het, als men in tijden van groote werkloosheid aan een
gemeentebestuur eischen stelt, die gaan boven haar draagver
mogen. Want ik zie daarvan niet anders als gevolg dan de
zware stral, dat in korten tijd een gemeente dermate financieel
wordt ondermijnd, dat er jaren en jaren voor herstel noodig
zijn, zich uitende in een veel te zwaren belastingdruk."
Dit heeft eenige weken geleden de sociaal-democratische
Wethouder de Bruin in Het Volk" geschreven; ik ben het
daarmede niet eens: ik geloof, dat de Regeering geen aan
leiding hal moeten vinden om wat betreft het werkloozen
vraagstuk in te grijpen. Maar daarom kan ik mij nog niet
vereenigen met de motie van den heer van Stralen.
Wanneer de Regeering ingreep in een zaak, welke een
bijzondere gemeente betrof, dan zou ik mij kunnen indenken,
dat de Raad van die gemeente daartegen protesteerde door
het aannemen eener motie; maar als de Regeering maat
regelen neemt, welke het geheele land aangaan, welke niet
alleen de gemeente Leiden betrelïen doch ook andere gemeenten,
dan ligt het niet op den weg van een Gemeenteraad om daar
tegen in een motie te protesteeren. Hetgeen de heer van
Stralen heeft aangevoerd tegen het optreden van de Regeering
in deze had dan ook veel beter uitgesproken kunnen worden
in de Tweede Kamer; het is daar de plaats om de Regeering
te interpelleeren wat betreft maatregelen, welke zij genomen
heeft ten aanzien van het geheele land.
Waar zouden wij heen gaan, als wij ons vereenigden met
deze motie, waarin afkeuring wordt uitgesproken over het op
treden van de Regeering? Dan zou de deur geopend zijn voor
allerlei andere motie's van dien aard, waarin uiting gegeven
wordt aan een wensch aan het adres der Regeering of waarin
critiek wordt uitgeoefend op het beleid van de Regeering;
het zou een klein kunstje zijn onderwerpen voor dergelijke
motie's te vindenmaar zoodoende zou men van den Leidschen
Gemeenteraad een kleine Tweede Kamer maken, waar het
beleid van de Regeering wordt besproken en gecritiseerd.
Dergelijke dingen te doen ligt op den weg van de leden der
Tweede Kamer, eri wanneer men aan het optreden van die
leden steun wil geven, dan kan men dat doen door het aan
nemen van motie's in een vergadering van een politieke
organisatie.
Ik wil den Raad waarschuwen om niet den eersten stap
te zetten op dezen weg, want die stap zou ongetwijfeld door
verscheidene andere stappen gevolgd moeten worden.
Daarmede wil ik niet zeggen, dat er geen critiek op de
Regeering is uit te oefenen. Op de S. D. A. P. zou ook veel
critiek zijn uit te oefenen, want eiken avond staat De Tribune
vol met protesten aan het adres van de S. D. A. P.
Wij moeten dezen weg niet op. Wij hebben het in het ver
leden ook niet gedaan. Toen in de Tweede Kamer aanhangig
was een belangrijke wet als de Onderwijswet, hebben wij niet
bij wijze van motie protesten geuit tegen het voorstel der
Regeering of wenschen te dien opzichte doen kennen.
Dit alles neemt niet weg, dat ik het ook jammer vind, dat
de Regeering heeft ingegrepen, maar daaraan behoeven wij
geen uiting te geven op de wijze als de heer van Stralen
voorstelt.
De Regeering kan, al heeft zij mijne sympathie, een daad
doen waarmede men het niet eens is, maar in geen geval
wensch ik mede te werken tot aanneming eener motie, waarin
afgekeurd wordt dat de Regeering in deze zaak heeft ingegrepen.
Wanneer de heer van Stralen wil optreden, laat hij dan
beginnen met te critiseeren het optreden van den sociaal-
democratischen wethouder de Bruin te Schiedam.
De heer van Stralen heeft het afgekeurd, dat het bedrag
van de uitkeering wordt verminderd, maar nu vind ik het
buitengewoon jammer dat hij dat doet op een wijze, waarvan
ik gerust dui f te zeggen, zonder dat ik de cijfers heb kunnen
nagaan, dat zij bedriegelijk is.
De heer van Stralen heeft absoluut zeker hier cijfers voor
gedragen, die bedriegelijk zijn. Als hij een uitkeering noemt,
die van 16.50 op f 13.50 is teruggebracht, dan is die vei-
miridering misschien een gevolg van het Ministerieele besluit,
maar als hij er op wijst, dat een uitkeering van f 10.op
2.50 is gebracht, dan is dat niet tengevolge van het Minis
terieel besluit, maar tengevolge van gewijzigde omstandigheden.
Het is een bedriegelijke taktiek om het hier voor te stellen
alsof dergelijke verlagingen een gevolg zijn van het Ministe
rieel besluit, want die hebben daarmede niets of niet in die
mate iets mede te maken.
Ik heb deze opmerkingen in het midden willen brengen om
te betoogen, dat, hoe men ook over deze verlagingen moge
denken, het niet de aangewezen weg is, om daarover teleur
stellingen uit te spreken door het aannemen van een motie
van afkeuring over het optreden van de Regeering. Men kan
zeggen, dat men zich met het optreden van de Regeering
niet kan vereenigen ik heb gezegd, dat er sociaal-demo
craten zijn, die zich er wel mede kunnen vereenigen maar
het gaat niet aan dat in een motie neer te leggen.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik kan niet anders zeggen dan
dat ik, toen wij indertijd dat besluit namen om de uitkee
ringen van de werkloozen een druppeltje te verhoogen, mij
dadelijk heb afgevraagd of dat wel goed zou gaan en dat ik
sedert dien tijd steeds in verbazing heb geleefd, dat het Rijk
nog niet tussehenbeide kwam, zoodat dit besluit van den
Minister mij dan ook niets verwonderd heeft. Het bewijst
alleen den langzamen gang van zaken bij de Nederlandsche
bureaucratie, dat men er nu pas mede komt. Gezien de hou
ding van het Rijk ten opzichte van de werkloozenuitkeeringen,
heb ik niet anders verwacht dan dat het Rijk het zou doen
en zou zeggen: ik geef minder dan gij en daardoor brengt
gij mijn uitkeeringen in een zonderling licht, dat mag niet!
Reeds deze overweging moet er ons dunkt mij toe leiden ons
tegenover het Rijk eens te doen gelden. Wij worden een
voudig weer eens, vooi de zooveelste maal, in onze vrijheid
van handelen beperkt. Het wordt tegenwoordig uitzondering,
als de Raad niet in zijn vrijheid wordt belemmerd, want het
Rijk voert steeds slechtere maatregelen in en gaat steeds
voort met de afbraak van de sociale zorg en de sociale wet
geving en daarnaar moeten wij ons schikken. Het wordt tijd,
dat wij ons daartegen krachtig te weer stellen, en daarom
wensch ik de motie van den heer van Stralen ten zeerste te
steunen. Ik hoop, dat de werkloozen zich nu iets meer zullen
laten gelden, niet alleen in Leiden, maar over het geheele
land, omdat zij anders zullen bemerken, dat de schroeven
nog meer zullen worden aangedraaid. Bij de beoordeeling van
deze kwestie wordt meermalen de nadruk gelegd op den
toestand der gemeeritefinanciën, maar ik meen, dat wij dat
in geen geval mogen doen, omdat het een verkeerd uitgangs
punt is. Wij hebben ons eenvoudig af te vragen hoe de toe
stand in de gezinnen is; dat weegt het zwaarst en daarvoor
moeten al de andere overwegingen wijken. Als het niet
anders kan, moeten wij zeggen: wij zullen uiikeeren hetgeen
wij vinden dat de menschen noodig hebber, en wil het Rijk
zijn maatregelen nemen om ons dan andere uitkeeringen te
onthouden, dan komt de verwarring in de gemeeritefinanciën,
die daaruit eventueel volgt, voor verantwoording van het
Rijk. Als men hoort in welken toestand vele gezinnen maanden
en maanden achter elkander verkeeren, welke ontzaglijke
tekorten daar bestaan, hoe menschen daar moeten leven van
bedragen, nauwelijks voor de huishuur toereikend, hoe, terwijl
die menschen geen andere inkomsten hebben, om nietige
voorwendsels de uitkeeringen worden ingehouden, hoe bij
voorbeeld zulke gezinnen een paar weken zonder uitkeering
komen te zitten, als een ambtenaar van het Burgerlijk Arm
bestuur een slordigheid begaat en een of andere notitie heeft
veiloren, gevallen, zooals men ze telkens ontmoet, niet alleen
bij de menschen, die komen klagen, maar ook bij de menschen,
die ze wel ondervinden, maar het niet eens meer de moeite
waard achten om te komen klagen, die het eigenlijk onver
mijdelijk vinden, dat het in deze maatschappij altijd zoo gaat,
en daarom zeg ik: doe geen moeite daarvoor. Als eerste stap
in een betere richting, om te bereiken dat de werkloozen,
waaronder er in deze periode zijn, die vrijwel permanent
werkloos zijn, met hunne gezinnen een bestaan kunnen blij ven
voeren, moeten wij beginnen met ons aan dezen maatregel
van de Regeering niet te storen.
De heer Bots. M. d. V. Ik wensch in de eerste plaats erop
te wijzen, dat de Gemeentewet aan den Gemeenteraad het
beheer geeft over de gemeentefinanciëndat de Gemeenteraad
het recht heeft om goed te keuren of af te wijzen posten, die