336 MAANDAG 17 JULI 1922. De heer de Lange. Als de gemeente dat kan, is zij knap. De heer Wilbrink. Ik weet wel, dat de gemeente het loon niet in die gezinnen kan dragen, maar, als zij de men- schen aan de gelegenheid tot het misbruik maken van sterken drank onttrekt, indien zij het moeilijk maakt aan de men- schen om zich aan drankmisbruik over te geven, dan doet de gemeente wat zij in dit opzicht doen kan. In het praeadvies wordt er op gewezen, dat de menschen naar de buitengemeenten zullen gaan, omdat zij daar zooveel drank kunnen krijgen als zij willen, maar ik vestig er de aandacht op, dat hier in vele gevallen het spreekwoord geldt, dat de gelegenheid den dief maakt. Als de menschen om zich aan drankmisbruik over te geven naar buiten moeten gaan en dus eerst hun huis moeten passeeren, zal het ge woonlijk zoover niet komen. Verder wijzen Burgemeester en Wethouders er in hun praeadvies op, dat bij aanneming van de verordening zal moeten worden aangetoond, dat deze is in het belang van de openbare orde en van de zedelijkheid. Ik geloof, dat, als wij een verordening aannemen in den geest als door het Drankweer-Comité wordt gevraagd, dit niet anders dan in het belang van de openbare orde en van de zedelijkheid zal zijn. Het is ons er niet om te doen de persoonlijke vrijheid van de menschen te beperken, maar juist om de openbare orde en de zedelijkheid in de gezinnen te behartigen. Waar in zoo vele gezinnen de drank de onzedelijkheid bevordert en zoo vele onzedelijke verhoudingen in het leven roept, meen ik, dat een beperking van het drankgebruik op Zaterdag en op Zondag in het belang van de zedelijkheid zal zijn. Daar omtrent zullen, naar ik vermoed, geen nadere gegevens behoeven te worden verstrekt, maar, als het moet, zal geen der voorstanders bezwaar hebben ze te verschaffen en aan te toonen, dat wij willen handelen in het belang van de openbare orde en van de zedelijkheid. Tegen hetgeen de heer van Eek heeft gezegd heb ik in enkele opzichten bezwaar. Ik ben er niet tegen, dat op 3 October een tapverbod zou bestaan, maar hij heeft dat aan gekondigd als voorbereiding van hetgeen met het adres van het Drankweer-Comité wordt beoogd, en ik geloof, dat het niet de aangewezen weg is het een enkelen keer in het jaar te doen. Burgemeester en Wethouders hebben er op gewezen, dat elders bij gelegenheid van kermissen, terwijl een tapverbod was ingevoerd, juist gebruik gemaakt werd van sterken drank. Ik vrees dan ook, dat, als van te voren bekend zal zijn dat in Leiden op 3 October geen sterke drank verkrijgbaar zal Mjn, men de menschen er toe zal brengen zich alsdan toch van sterken drank te voorzien. Als echter iets regelmatig wederkeert, dan raken de men schen er aan gewoon en zullen zij er toe komen om te zeg gen: op Zaterdag en Zondag is er geen drank verkrijgbaar in de café's; en dan raakt het drankgebruik er uit. Als het echter een enkelen dag betreft, dan zullen degenen, die op drank gesteld zijn en zich door een tapverbod in hun vrij heid belemmerd achten, voor dien enkelen dag den drank van buiten medebrengen of wel dien van te voren zich aan schaffen. Juist in het belang van de goede zaak kan ik mij niet vereenigen met het voorstel van den heer van Eek. Overi gens zal ik, zooals men zal begrijpen, stemmen tegen het praeadvies van Burgemeester .en Wethouders. Mevr. van Itallie—van Embden. M. d. V. Ik wensch gaarne te ondersteunen de bedoeling, welke bij den heer van Eek heeft voorgezeten. Het is zeer aangenaam, dat hier allen zich in eenzelfde richting uitlaten, en ook dat ook de groote strooming in ons land zich in diezelfde richting beweegt. Immers, het wetsvoorstel, dat iets wilde doen tegen het drankmisbruik, het wetsvoorstel van den heer Rutgers c.s., dat wel verworpen is doch dat weder ingediend zal worden, is ook gesteund door leden van andere partijen, en vooral ook door de vrouwen, die krachtig willen medewerken om te trachten iets te doen tegen dit euvel. Ik geef toe, Burgemeester en Wethouders noemen practische bezwaren, en die zijn er inderdaad; maar ik geloof, dat er niets nieuws te verzinnen is, of dat betreft het drankmisbruik dan wel iets anders, of er zijn practische bezwaren tegen aan te voeren. Het hangt maar af hiervan of men bang is voor dat nieuwe, of men die bezwaren zoo breed uitmeet, dan wel dat men denkt: als men het nieuwe en betere wil, dan zullen wij op den duur er wel in slagen die bezwaren te overwinnen. Men weet, dat een naburige gemeente. Katwijk, reeds gevraagd heeft om hier ook dergelijke regeling in te voeren. Dat beteekent dus, dat men vroeg: laten wij trachten samen een complex te vormen, waarin dergelijke regeling van kracht is; langzamerhand wordt zoo'n complex grooter, totdat het ten slotte geheel ons land omvat. En wanneer dat eenmaal bereikt is, dan kan de algemeene wetgever zeggen: het land heeft getoond, dat het rijp is voor een algemeene landswet op dit stuk. Dan heeft de algemeene wetgever de zedelijke macht om een landsverbod in te voeren. Het is van groot gewicht, hoe de overheid tegenover deze zaak staat. Ik geloof, dat de zedelijk zwakke personen het recht hebben op den steun der overheid. De overheid mag zich niet achterafhouden en mag niet volstaan met door een kijkgaatje te zien naar wat gebeurt; zij moet de menschen werkelijk helpen. De heer de Lange zegt, dat er betere middelen zijn. Zeker, ik kom hoe langer hoe meer tot de conclusie, dat alle wetten niet helpen wanneer de zeden niet medehelpen; dat wetten eerst iets kunnen doen bereiken, wanneer de zeden daartoe rijp zijn. Hier vragen de zeden om voorziening; de zedelijk heid en de religie zijn onze twee groote krachten; religie niet genomen in den zin van een bepaald kerkgenootschap, maar de religie in den zin van den drang naar het hoogere, welken ieder normaal, gezond, geestelijk en zedelijk mensch in zich draagt, zullen ons moeten helpen, opdat wij het recht hebben die zeden in een wet om te zetten. De heer de Lange zeide, dat wij een drankzuchtige niet door een wet zullen helpen, maar, toen hij dat zeide, was hij er even naast, want, alvorens een drankzuchtige van den drank af is, zijn er heel wat andere middelen noodig. Wij moeten den niet-drankzuchtige helpen, die te zwak is, die zich te gemakkelijk laat verleiden, zooals er velen onder de jongere menschen zijn, die denken, dat het niet zoo erg is een glaasje te drinken. Maar wij als vrouwen weten, dat de drank tot veel erger zonden leidt. Ik wil hiermede eindigen, dat de overheid den plicht heeft het te probeeren en niet moet zeggen, dat zij niet mag ingrijpen tegen de vrijheid van de personen. Ieder oogenblik doet de wetgever dat, zoowel de lands- als de plaatselijke wetgever. Dat komt, omdat hij de vrijheid van het geheel moet be schermen tegen de vrijheid van den enkeling, welke anders verwildering wordt. Dat geelt den zedelijken rechtsgrond voor het ingrijpen door den wetgever. Ik hoop, dat de gemeente door het voorbeeld, dat zij geeft, boven de landswet, welke door bijna al de partijen wordt gewenscht en die er door het voorbeeld van de gemeenten zal moeten komen, den voorrang zal hebben. De heer F. Elkerbout. M. d. V. Hetgeen de heer van Eek - heeft gezegd, kan ik bijna geheel onderstrepen, maar ik maak een uitzondering voor de gedachte om uitsluitend bij wijze van proef een tapverbod op 3 October in te voeren, want daartoe acht ik geen termen aanwezig. Wanneer men echter de wekelijksche ellende ziet, en men moet constateeren, dat vaak op Zaterdag, op Zondag en ook wel op Maandag het geld, dat in het gezin behoorde terecht te komen, naar de kroeg gaat, zal men zich, waar het verzoek strekt om dat euvel te bestrijden, vóór de inwilliging moeten verklaren. Burgemeester en Wethouders zeggen wel, dat er alle kans bestaat, dat een dergelijke verordening na aanneming door den Raad toch door de Kroon zal worden vernietigd, maar ik geloof, dat wij ons daarover niet angstig behoeven te maken, want, al mocht dat het geval zijn, dan zouden wij met het nemen van dit besluit niet meer dan onzen plicht hebben gedaan. Wij betreuren het, dat de Eerste Kamer het voorstel van den heer Rutgers niet heelt aangenomen, waar door wij gelegenheid zouden hebben gehad het alcoholisme te bestrijden, doch, waar dat nu zoo is, hebben wij als over heid, dunkt mij, tot taak te zorgen, dat zoo min mogelijk gelegenheid besta om misbruik te maken van alcohol. De Voorzitter.' Er bestaat ten aanzien van deze zaak de grootste verwarring, ledereen wil het drankmisbruik bestrij den, maar terwijl allen zitten te peuteren over kleinigheden, die ten slotte niets kunnen bijdragen tot afschaffing van het drankmisbruik, geeft niemand het groote afdoende middel aan; er wordt alleen een soort propaganda naar voren gebracht. De heer F. Eikerbout zegt: of de verordening eventueel wordt vernietigd of niet, kan ons niets schelen, wij hebben onzen plicht gedaan, wij hebben propaganda gemaakt voor het denkbeeld van de invoering van een tapverbod. Wij kunnen echter toch geen verordeningen maken, waarvan wij tevoren weten, dat zij vernietigd zullen worden! Wij dienen met de wet te rade te gaan. De heer F. Eikerbout heeft gezegd, dat hij het jammer vond, dat de Plaatselijke Keuze was verworpen door de Eerste Kamer. De heer Rutgers c.s. stelde alleen voor en daarom was ik er juist voor dat, in plaats van door den Raad, ook op andere wijze, namelijk door een stemming van de bevolking, uit gemaakt zou worden of men het aantal kroegen zou vermin deren of geheel afschaffen; een materieel novum zou dus niet ingevoerd worden. Wil men niet, dat de menschen zelf sterk genoeg worden om verkeerde zaken te bestrijden, wil men dat alle dingen,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 14