296 MAANDAG 26 JUNI 1922. Burgemeester en Wethouders hebben aangevoerd de voor stellen van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam. Ik heb die voorstellen vóór mij liggen, maar de inhoud is, denk ik, wel iets anders dan Burgemeester en Wethouders hier het hebben voorgesteld. De Voorzitter. Ik heb hetgeen er stond woordelijk voor gelezen. De heer Groeneveld. Ik zou het ook kunnen voorlezen. De heer van Stralen. De Wethouder las het uit de courant voor, gij hebt het officieele stuk. De heer Gboeneveld. Burgemeester en Wethouders van Amsterdam zullen niet een verschillend leerplan voor ver schillende scholen voorstellen. Hoogst waarschijnlijk zal voor alle scholen voor lager onderwijs hetzelfde leerplan worden ingevoerd. Er zal aan geen enkel kind van welke school ook iets in den weg worden gelegd om naar een uitgebreid lager onderwijsschool te gaan. Iedere school is daarvoor pasklaar. Het spreekt van zelf, dat de eene school niet gelijk is aan de andere. De schoolbevolking van de eene school is ook niet gelijk aan die van de andere en dezelfde klasse van de eene school zal wel eens verder komen dan dezelfde klasse van de andere school, maar dat doet niets ter zake en, zooals Burge meester en Wethouders van Amsterdam het voorstellen, zal er, wat het leerplan betreft, wel een eenheidsschool komen, waarvan alle kinderen het onderwijs zullen kunnen volgen. Volgens den Wethouder gaat het niet aan de schoolbevolking dooreen te mengen, maar dat is ook niet onze bedoelftig. Ik wil even voorlezen wat «Openbaar Onderwijs", orgaan van de afdeeling Leiden van den Bond van Nederlandsche Onder wijzers, er van zegt. Het is het volgende: «Wil dit nu zeggen dat wij de schoolbevolking dooreen willen mengen? Absoluut niet. Laat ieder kind gerust op de school waar het gaat. Houd echter met de wensen van ouders zoveel mogelik rekening. Wanneer deze bemerken, dat het onderwijs op alle scholen voor gewoon lager onderwijs vrijwel gelijk is en van alle scholen de begaafde leerlingen in aanmerking komen voor M. O. of U. L. O. zal de drang van Bouwelouwestegers enz. om hun kinderen naar de school aan de Aalmarkt te doen heus zoo groot niet zijn. Ieder zoekt wel zoo ongeveer de school in zijn buurt en het milieu, waarin zijn kind het beste past.'' Ik leg er den nadruk op, dat het geenszins onze bedoeling is de geheele schoolbevolking dooreen te mengen, maar wij willen niet een verschil in onderwijs en daarom gaat het. Dat is ook de reden waarom ik van plan ben te stemmen vóór het voorstel van den heer Knuttel. Ik wil er nog op wijzen, dat ik geen antwoord gekregen heb op mijn vraag, hoe Burgemeester en Wethouders denken te handelen wanneer arme ouders hunne kinderen naar een opleidingsschool willen zenden: op welken grond zij meenen het recht te kunnen hebben dat eventueel te weigeren; en ook niet op mijne vraag hoe, waar de wet toch voorschrijft dat de uit gebreid lager onderwijsschool voor ieder toegankelijk moet zijn, Burgemeester en Wethouders zullen kunnen verhinderen, dat kinderen, die nu zoogenaamd eindonderwijs zouden krijgen, naar een uitgebreid lager onderwijsschool gaan. Zal dan, in strijd met de wet, voof die kinderen de uitgebreid lager onderwijsschool niet toegankelijk zijn? De heer Knuttel. M. d. V. Ik moet nog even een antwoord geven aan den heer Wilmer. Ik vind, dat hij een hoogst bedenkelijke wijze van argumenteeren toepast, waarvoor ik geen woorden van afkeuring, die scherp genoeg zijn, kan vinden. Een enkele opmerking van een spreker wordt uit haar verband gerukt; men zegt dan niet of men het zelf daarmede al dan niet eens is, maar men stelt het voor alsof dat een argument is waardoor een zaak eigenlijk uitgemaakt wordt. Wat de zaak zelf betreft, de heer Wilmer heeft van de twee dingen, welke ik tegenover elkaar gesteld heb, slechts één naar voren gehaald, namelijk dat principieel het onder wijs in de 3e klasse-scholen beter is dan het onderwijs in de le klasse-scholen, omdat het geen africhtingsonderwijs is, maar alleen principieel. Er staat tegenover, dat juist door de geringe ontwikkeling der kinderen het tempo van het onder wijs zoodanig vertraagd wordt, dat er per slot van rekening toch op die scholen te weinig geleerd wordt. Daarom wil ik juist komen tot de eenheidsschool. Dat er in de richting, waarin het onderwijs daar gegeven wordt, iets goeds zit, wil nog niet zeggen, dat dat onderwijs op zich zelf ook werkelijk beter is. Maar bovendien, al was het op dit oogenblik beter, het gaat er niet om, op dit oogenblik om uit te maken, of die 3e klasse-scholen dan wel die le klasse-scholen beter zijn, maar hierom, op welke wijze wij hetzij het een hetzij het ander kunnen verbeteren. Wij kunnen nu door de kinderen van de le klasse-scholen te mengen door die van de 3e klasse-scholen het onderwijs op die scholen voor de groote massa der leer lingen verbeteren. De heer Wilmer. Op welke soort scholen? De heer Knuttel. Er is maar één soort school wanneer mijn voorstel aangenomen wordt. Dat wordt dus een school in den geest meer van de 3e klasse-school, maar van betere qualiteit. De Voorzitter. Nog een zeer kort woord slechts, want wij kunnen niet al te lang bij dit punt stilstaan. Vooreerst wil ik er op wijzen, dat wat de heer Knuttel zegt niet opgaat. Hij geeft toe, dat mijne beschouwingen niet geheel onjuist waren, maar hij zegt: daaraan moet juist een einde komen, met dien invloed van het milieu moet het uit zijn, en dat kunt ge gedaan krijgen door de kinderen dooreen te mengen, dan gaan de kinderen uit den hoogeren stand om met die uit den lageren. Ik doe in de eerste plaats opmerken, dat dit iets is wat zelfs de sociaal-democraten niet verlangen. Ik heb zoo even voorgelezen uit het praeadvies van Burgemeester en Wet houders van Amsterdam en de heer Groeneveld heeft het nog onderstreept door te verwijzen naar een stuk in »Het Openbaar Onderwijs" hoe men er daar op uit is om te trachten de kinderen juist niet willekeurig door elkander te mengen doch elk kind te laten in zijn eigen milieu. Maar bovendien zou de heer Knuttel meenen, dat de argumenten, welke ik heb aangevoerd ten opzichte van het verschil in omstandigheden waaronder een kind kan leeren, weggenomen worden als wij de kinderen op school dooreen mengen? Dat milieu met zijn gevolgen zal toch precies eender blijven. Daarin komt dan toch geen verandering. Verder zegt de heer Knuttel het doel van het onderwijs moet men ook niet in aanmerking nemen, en hij heeft zich er min of meer aan geërgerd dat ik heb gezegd: een kind blijft toch in den regel in zijn eigen milieu. Ja dat zijn nu eenmaal de feiten, welke iedereen, als hij wil, kan waarnemen. Üm die te veranderen zou men de geheele maatschappij moeten veranderen, maar dan moet men hiermede beginnen. Maar men moet ons niet kwalijk nemen, dat wij bij het inrichten van het onderwijs rekening houden met de bestaande maatschappij. Het is regel, dat een kind blijft in het milieu, waarin het geplaatst is. Het is de meest gewone zaak van de wereld, dat, als de vader timmerman of meubelmaker is, hij zijn zoon ook in het vak neemt, de zoon komt bij den vader in de zaak! De meisjes zullen thuis komen in de huishouding. De meisjes uit een groot gezin zullen zelfs zoo spoedig mogelijk thuis moeten komen om moeder in de huishouding te helpen. Dit is een zeer gewoon verschijnsel, waaraan niets is te veranderen. Ik weet zeer goed, dat op het Gymnasium leerlingen zijn, die niet mee kunnen, maar daarin kunnen wij geen ver andering brengen. Als een ouder zijn kind naar het Gym nasium stuurt, al is het voor dat onderwijs niet geschikt, dan kunnen wij daaraan niets veranderen. Dat zal altijd wel zoo blijven, juist alweer omdat de ouders willen, dat de kinderen blijven in het milieu, waarin zij zeiven verkeeren. De heer Knuttel wrenscht, dat wij aan alle kinderen hetzelfde onderwijs zullen geven en zullen doen alsof al de kinderen naar het Gymnasium of naar de Hoogere Burgerschool moeten. Dat lijkt mij zetr onpractisch. Waarom moet men, terwijl men tevoren weet, dat de kinderen met het onderwijs niet verder zullen gaan, hen lastig vallen met die dingen, welke alleen noodig hebben de kinderen, die naar het Gymnasium of de Hoogere Burgerschool gaan? Ik heb zooeven in dat verband gesproken van «ballast" en ik blijf daar volkomen bij. Daarom moet ik protesteeren tegen de uitdrukking van mevrouw van Itallie, dat de kinderen van de le klassescholen zooveel voor hebben. Daar heeft men weer die verkeerde voorstelling! Er wordt gezegd, dat die kinderen een pré hebben. Mevrouw van Itallievan Embden. Thuis! De Voorzitter. Neen, u sprak ook over de school, en dit is beslist onjuist. Wij willen het kind geven het onderwijs, dat het noodig heeft, als het de richting opgaat, welke de ouders van meet af aan voor hun kind hebben bepaald. Wij willen den kinderen niet meer geven, dan zij in hun verdere leven noodig zullen hebben maar wij willen hun ook niet onthouden hetgeen zij noodig hebben, als zij straks examens moeten doen. De eischen van die examens hebben wij niet in de hand. De heer Knuttel zegt wel, dat het Gymnasium zijn eischen dan maar moet veranderen, maar daaraan kunnen wij niets doen. Dat kan niet plaatselijk geregeld worden. Wij moeten dus bij het inrichten van de scholen rekening houden met. de eischen, waaraan de kinderen moeten voldoen, anders wreekt zich dat naderhand en zullen zij op de andere school niet mee kunnen komen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 8