MAANDAG 26 JUNI 1922. 295 Wat ten slotte betreft betgeen gezegd is omtrent het idealistische van mijn betoog van verleden week, wil ik erop wijzen, dat het altijd idealisten zijn geweest, die de wereld vooruitgebracht hebben; zelfs heb ik zeer mooi hooren uiteen zetten, dat de idealisten de practici zijn; want de idealisten zien de wereld niet zooals die op dit oogenblik is maar zooals zij kan worden. Er zijn ontelbare voorbeelden van dat het zoo is. Men denke aan de groote strijders voor het vredes- ideaal, die er naar gestreefd hebben en er nog naar streven om buiten den oorlog om de geschillen van de menschen te vereffenen. Nu is er oorlog geweest, die een jammer gemaakt heeft, welke niet te overzien is en de geschillen van de menschen zijn even goed gebleven; maar nu gaat langzamerhand de strooming een klein beetje in de richting om de geschillen op andere wijze te vereffenen. Dat is het wer k van de idealisten, die over honderd jaren zullen blijken, in tegenstelling met de anderen, de practici te zijn geweest. De heer Knuttel. Hoe is het mogelijk Mevrouw van Itallie - van Embden. Het is toch inder daad zoo. De heer Wilmer. M. d. V. Ik heb in eerste instantie niet gesproken over het vraagstuk: al dan niet de eenheidsschool, en ik zal het nu ook niet doen, maar ik wil een enkele opmerking maken naar aanleiding van het gevoerde debat. Er is gezegd, dat wij elkanders standpunt moeten waardeeren, maar ik meen met zekerheid te kunnen zeggen, dat, als onze uitspraak niet gaat in den geest van de eenheidsschool, een deel der burgerij dat standpunt niet waardeeren zal. Dat een deel der burgerij dat niet zal waardeeren, ligt voor een groot deel aan de manier, waarop verschillende leden voor die eenheidsschool hebben gesproken. Bij een deel der burgerij moet de indruk worden gewekt, dat de Raad in zijn meerderheid niet is vóór de eenheidsschool, omdat men nu eenmaal aan het arbeiderskind of liever aan het kind van het minder gesitueerde deel der bevolking niet hetzelfde onderwijs gunt als aan het kind van het beter gesitueerde deel der bevolking. Het vraagstuk van de eenheidsschool is nu eenmaal gemaakt tot een vraagstuk, meer van voelen dan van nuchter inzien. Dat gevoel zal bij een gedeelte van de burgerij ongetwijfeld eenige ontstemming wekken en daartoe heeft dit debat medegewerkt. Nu wensch ik naarvoren te brengen een deel van de rede van een van de vurigste voorstanders van de eenheidsschool, den heer Knuttel, en dat deel vastleggen, opdat het eenigszins het ontstemde gevoel van een deel der burgerij kan neutraliseeren. Ik bedoel dit, dat de heer Knuttel uitdrukkelijk heeft verklaard, dat op de le klasse-scholen wel meer kennis wordt bijgebracht, maar dat, wat de algemeene vorming betreft, het onderwijs op die scholen zeker niet beter is dan dat op de tegen woordige 3e klasse-scholen, welke later zullen zijn de zoo genaamd eindonderwijs-scholen. Uit die woorden van den heer Knuttel mag ik concludeeren dit staat buiten allen twijfel vast dat de heer Knuttel zegt wij kunnen het in het stenografisch verslag lezen dat, als de Raad besluit om niet over te gaan tot invoering van de eenheidsschool, de kinderen, die de scholen van de laagste soort bezoeken, een onderwijs zullen ontvangen, dat, wat de algemeene vorming aangaat op die algemeene vorming komt het onderwijs neer, niet op het africhten voor een of ander doel volstrekt niet slechter is dan het onderwijs, dat de kinderen, die de beste scholen bezoeken, zullen ontvangen. De heer Knuttel. Dat is een sofisme. De heer Wilmer. Dat is geen sofisme. Het is uitdrukkelijk verklaard door den heer Knuttel. Ik achtte het nuttig, waar zoo vele stemmen zijn opgegaan, die ontstemming zullen veroorzaken en den indruk zullen wekken, alsof aan de kinderen van de laagste klassen der bevolking minderwaardig onderwijs zal worden gegeven, om tegenover die ontstemming te stellen de uitspraak van een van de vurigste voorstanders van de eenheidsschool. De heer Groeneveld. M. d. V. Gij zijt begonnen met te zeggen, dat de kinderen uit de gegoede kringen meer ontwik keling medebrengen dan de anderen, omdat in die kringen de ouders meer gelegenheid hebben om zich met de kinderen te bemoeien. Ik kan dat niet tegenspreken, want het is wel zoo. Toen ik dat hoorde van den Wethouder, leek het er voor mij op alsof hij bezig was te demonstreeren hoeveel het arbeiderskind wel te kort kwam. Maar al kan ik het niet ontkennen, zoo in haar algemeenheid gaat die redeneering niet op, omdat er ook onder de arme ouders zijn, die zich zeer veel met de ontwikkeling van hun kinderen bezig houden. Hoe zullen Burgemeester en Wethouders uitmaken of zulk een kind in aanmerking komt voor de opleidingsschool? Dat zal wel onmogelijk wezen. Het is ook zeer moeilijk uit te maken, welke de intelligentie van een kind is. Een paar maal is aangehaald het onderzoek van Dr. Oort, maar nu is mijns inziens de vraag of wij daaraan waarde mogen hechten. Wie is Dr. Oort? Is hij een onderwijsspecialiteit? Wij moeten na gaan of het resultaat van dat onderzoek eenige waarde heeft. Hij heeft aan een groot aantal leerlingen van allerlei scholen vragen gesteld op het gebied van kunst en literatuur, op een gebied, dat in zijn kring voor ontwikkeling wordt gehouden, maar is dat nu werkelijk ook zoo? Het is zeer wel mogelijk, dat, wanneer Dr. Oort aan kinderen van de 3e klasse-scholen vragen had gesteld op ander gebied, hij van die kinderen antwoorden zou gekregen hebben waar van hij zelf' verbaasd zou gestaan hebben en dat zij hem misschien iets verteld zouden hebben, dat hij zelf niet wist, omdat men in de verschillende kringen over verschillende onderwerpen spreekt. Wanneer nu de kinderen van een be paald onderwerp niet veel weten, dan wil dat nog niet zeggen, dat zij dommer zijn dan anderen; het is mogelijk, dat zij van andere onderwerpen veel meer weten. Ik wil dus zeggen, dat dit onderzoek niet te hoog mag aan geslagen worden; ik geloof, dat het betrekkelijk weinig waarde heeft. Burgemeester en Wethouders zullen bij de toelating van de kinderen er rekening mede houden in hoever de ouders voor het onderwijs van de kinderen kunnen betalen. Ook daarin kan men zich vergissen. Er zijn arme ouders, die zeer veel voor hun kinderen opofferen; er zijn andere ouders, die wat minder opofferen voor hunne kinderen. Wie maakt dat uit? Wanneer een arme vader bij den Wethouder komt en zegt, dat hij van plan is om zijn zesjarig kind later naar Gymnasium of Hoogere Burgerschool te sturen, waarvandaan zouden dan Burgemeester en Wethouders de brutaliteit halen om te zeggenneen, dat kunt ge niet betalen en daarom kunnen we uw kind niet op de bewuste opleidingsschool plaatsen? Ik wil weten: hoe kunnen Burgemeester en Wethouders uitmaken, wat die vader voor zijn kind zal willen opofferen? Dat is toch zeker niet uit te maken. De heer Meijnen heeft nu in zijn verduidelijking gezegd, als ik het althans goed begrepen heb, dat om te beginnen het kind moet geplaatst worden op de school, die behoort bij het milieu waarin het kind thuis behoort, doch dat, wanneer later blijkt, dat er iets meer in het kind zit, Burgemeester en Wethouders dat kind moeten kunnen overplaatsen naar een andere school, opdat het dan zou kunnen opgeleid worden tot de »sfeer", waarin het kind dan thuis behoort. Zoo iets heeft de heer Meijnen gezegd. Maar wanneer dat gebeurt, dan wordt een vergissing van Burgemeester en Wethouders ge constateerd. Dan wordt geconstateerd, dat dit kind, uit de 3e rangsklasse van de bevolking, wel op een 3e rangsschool is geplaatst doch eerste klasse capaciteiten bezit en dat het aanvankelijk op een verkeerde school geplaatst is geweest. Dan kan de fout hersteld worden en kan het kind worden overgebracht naar een andere school. Maar zooals Burgemeester en Wethouders in de stukken zeggen zal het gevolg dan vrijwel altijd zijn, dat dat kind een jaar op die school achter uitgaat, dat wil dus zeggen, dat dat kind dan gestraft wordt voor een vergissing, die Burgemeester en Wethouders gemaakt hebben en dat lijkt mij toch wel onbillijk. Nu heeft de heer Meijnen dat zoo mooi voorgesteld, maar het is toch niet heel eerlijk (ik bedoel natuurlijk: onbewust) want hij heeft er niet bijgevoegd, wanneer omgekeerd een vergissing wordt begaan, wanneer een 1ste rangskind op een le rangsschool wordt geplaatst doch later blijkt, dat dat kind slechts capaciteiten heeft voor een 3e rangsschool. De heer Meijnen heeft er niet bijgevoegd, of Burgemeester en Wet houders dan zoo'n kind naar de 3de rangsschool zullen ver plaatsen. Dat zal, wanneer de ouders tot de gegoeden behooren, zeer waarschijnlijk nooit gebeuren. De heer Meijnen had er wel eens mogen bijvoegen wat er met een dergelijk kind, dat opgeleid wordt in een »sfeer", waarin het volgens zijn intelli gentie niet thuis behoort, zal gebeuren. De heer Knuttel. Naar de Schoolvereeniging! De heer Groeneveld. De moeilijkheid is, dat, als dat kind niet genoeg capaciteiten bezit, de maatschappij met dat kind zit. Het wordt wel door de examens heen gesleept, al duurt het wat lang, en het krijgt ten slotte wel een goed betaalde betrekking, maar de gemeenschap heeft er een strop aan. Het zou mijns inziens wenschelijk zijn, dat dat kind werd geplaatst in een sfeer, waarin het volgens zijn verstand thuis behoorde. Burgemeester en Wethouders hebben gezegd dat was eigenaardig dat, als de levensomstandigheden veranderen, ook de ontwikkelingsmogelijkheid zich wijzigt. Dat lijkt mij een beetje vreemd uitgedrukt. Als een arme ouder een prijsje uit de loterij wint, zou dus dienzelfden dag nog de ontwikke lingsmogelijkheid van zijn kinderen veranderen,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 7