124 N°. 192. Leiden, 29 Juni 1922. Bij Uw besluit van 2 Januari j.l. (Ingek. Stukken No. 424 van 1921) werd den eigenaren van de sloot acbter de Rijn dijkstraat (Oostzijde) op grond van artikel 12 van de ver ordening op wegen, lanen, straten enz. en wateringen en slooten gelast, die sloot te dempen en door een riool te ver vangen. Ter uitvoering van dit besluit hebben wij de ver schillende eigenaren aangeschreven, aan dezen last gevolg te geven en hen daarbij in de gelegenheid gesteld de ver- eischte werkzaamheden van gemeentewege te doen geschie den tegen voorafgaande storting in de gemeentekas van elks aandeel in de kosten. Een dezer eigenaren, de Naamlooze Vennootschap Neder - landsche Fabriek van Verduurzaamde Levensmiddelen v/h W. Hoogenstraaten en Co. alhier, wendt zich nu in haar ter visie liggend adres tot Uwe Vergadering om de helft van de som, die zij voor het boven aangegeven doel bereids in de gemeentekas gestort heeft, te mogen terugontvangen. Het aandeel der vennootschap in de kosten van demping en rioleering bedraagt 1206.zoodat haar verzoek om resti tutie een bedrag van 603.betreft. Adressante voert als reden voor haar verzoek ondermeer aan. dat de vervuiling van de gemelde sloot in geen enkel opzicht aan haar te wijten is en zij zuiver in het algemeen belang een belangrijke som voor de demping heeft moeten betalen, zonder daardoor in ecnig opzicht, hetzij voor het heden, hetzij in de toekomst, te worden gebaat. Het komt ons voor, dat het verzoek van de naamlooze vennootschap niet voor inwilliging vatbaar is. De verplich ting toch om op aanzegging van ons College te voldoen aan den door U gegeven last tot het dempen en rioleeren van de sloot, rust krachtens de bovengenoémde verordening op alle eigenaren, zonder dat daarbij eenig onderscheid wordt gemaakt tnsschen eigenaren, die wel en die niet tot de ver vuiling hebben bijgedragen. De verordening kent te dien opzichte geen uitzonderingen en staat den eigenaren alleen toe, hun verplichting tegen betaling van een telkens door ons College te bepalen som aan de gemeente over te dragen. Adressante, die hiervan gebruik heeft gemaakt en die haar aandeel in de kosten van het werk bereids in de gemeente kas heeft gestort, heeft daarmede trouwens hare verplich tingen ten deze volledig erkend. Voor restitutie aan de naamlooze vennootschap van de gemelde 603.hetgeen zeggen wil, dat de gemeente haar een bijdrage in de dem- pingskosten zou verleenen ten beloope van de helft daarvan, is nu in de gegeven omstandigheden, dunkt ons, geen reden. Slechts wanneer vaststond, dat de betrokken eigenaar ten eenenmale onmachtig was tot betaling van zijn aandeel, zou er aanleiding kunnen bestaan te overwegen, of het alge meen belang eenigen financiëelen steun van de gemeente zou wettigen. In het onderhavige geval is daarvan echter, zooals uit de storting van de gevorderde 1206.blijkt, geen sprake. Hierbij komt, dat voor ons nog niet vast staat, dat door de betaling van haar aandeel adressante, gelijk zij zegt, in geenerlei opzicht, ook niet voor de toekomst, zal worden gebaat. De mogelijkheid is toch volstrekt niet uitgesloten, dat, wanneer adressante te zijner tijd overgaat tot ver wezenlijking van haar plan om op haar terrein een nieuwe fabriek te bouwen, de aanwezigheid van een riool ter plaatse in verband met de loozing van het afvalwater dier fabriek, voor haar van nut zal blijken te zijn. Aangezien wij derhalve van oordeel zijn, dat er geen termen bestaan om de kosten van demping en rioleering van de sloot achter de Rijndijkstraat (Oostzijde), voor zoo veel adressante betreft, voor de helft ten laste van de ge meente te nemen, geven wij Uj overeenkomstig het gevoelen van de Commissie van Fabricage, in overweging afwijzend op het verzoek te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 193. Leiden, 30 Juni 1922. Bij ons College zijn ingekomen een 10-tal aanvragen van besturen van in deze gemeente gevestigde bijzondere scholen voor lager, uitgebreid lager en meer uitgebreid lager onder wijs, om toekenning, over het jaar 1920, van de vergoeding bedoeld in art. 59 decies der wet tot regeling van het lager onderwijs 1878, n.l. de vergoeding uit de gemeentekas van de jaarwedden van aan b'.jzondere scholen verbonden onder wijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden door het Rijk aan de besturen worden vergoed (de z.g.n. boventallige onderwijzers). Ingevolge de desbetreffende uitvoeringsvoorschriften zendt het schoolbestuur, dat op de vorenbedoelde gemeentelijke vergoeding aanspraak maakt, in de maand Januari na afloop van het jaar, waarover de vergoeding wordt ge vraagd, een verzoek aan het Gemeentebestuur in, onder overlegging van de in die maand aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ingezonden aanvraag betreffende de Rijksvergoeding over dat jaar. Binnen een maand na ontvangst der beslissing van den Minister op die aanvrage zendt het schoolbestuur een afschrift dier beslissing aan het Gemeentebestuur met opgave van de namen der onderwijzers, voor wie aanspraak wordt gemaakt op de ge meentelijke vergoeding en van het bedrag dier vergoeding. Na ontvangst van deze opgaaf beslist de Gemeenteraad op het verzoek om vergoeding uit de gemeentekas en deelt zijn besluit mede aan het belanghebbend schoolbestuur. Evenals over 1919 hebben wij ook over 1920 een staat opgemaakt, welke bij de betrekkelijke stukken in de Lees kamer is neergelegd en waaruit blijkt hoeveel boventallige onderwijzers gemiddeld op de openbare scholen voor gewoon lager en meer uitgebreid lager onderwijs gedurende het jaar 1920 zijn werkzaam geweest. Dezen staat als maatstaf nemende voor de berekening van het aantal boventallige leerkrachten, dat voor rekening van de gemeente aan bijzondere scholen over 1920 verbonden kon zijn, meenen wij dat de door de besturen gevraagde ver goedingen, behoudens een kleine rectificatie in de berekening van sommige bedragen, zonder bezwaar kunnen worden uitgekeerd. Op grond van een en ander geven wij Uwe Vergadering in overweging aan de besturen der bijzondere scholen, voor het jaar 1920, eene vergoeding krachtens artikel 59 decies der wet op het lager onderwijs 1878 uit de gemeentekas te verleenen ten bedrage van de som in de betrekkelijke, kolom van den hieronder afgedrukten staat voor ieder uitgetrokken Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 194. Leiden, 1 Juli 1922. Ten vervolge op onze vorige opgave (Ingek. Stukken No. 106 van 1922), leggen wij hierbij aan Uwe Vergadering weder een lijst over van de ambtenaren, die door ons College, gedurende het 2e kwartaal 1922 in het genot zijn gesteld van één of meer vervroegde periodieke verhoogingen van wedde. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Naam der Instelling of Vereeniging onder wier bestuur de school staat. Aanduiding van de plaats waar de school is gevestigd. Bedrag der gemeentelijke vergoeding krachtens art. 59 decies der lager onderwijswet 1878 Gesticht „de Voorzienigheid". Hoogewoerd 57 f 425— Vereeniging tot instandhouding der bijzondere school yoor Al. U. L. O. a. h. Noordeinde Noordeinde 38 6400— Vereeniging tot oprichting en instandhouding van scholen voor Lager- en Meer Uitgebreid Lager Onderwijs op Gereformeerdengrond- Hoogl. kerkgracht 20a 1675— Idem. Heerensingel 28 771.52 Vereeniging voor Christelijk On derwijs ten behoeve van on- en minvermogenden te Leiden Pasteurstraat 2b 3600— Idem. Pieterskerkgracht 9 2157.36 Gesticht „de Voorzienigheid". Hoogewoerd 57 683.33 Bestuur der Roomsch Kath. Par. Jongensscholen onder R. K. Par. Kerkbestuur Rapenburg 48. 4772.49 Idem. Pelikaanstraat 20 1641.66 Idem. Haarlemmerstraat 240 2411.10 f 24537.46

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 35