MAAN DAG 20 JUNl'1922.
•317
»dat dè tegenwoordige bepalingen betrefïendediitreiking van
getuigschriften in de nieuwe organisatie uitsluitend gelden
voor de leerlingen van het 7e leerjaar en dat geen prijzen
meer'Zullen worden Uitgereikt."
Heeft de heer Meijnen bezwaar tegen deze wijziging?
De1'heer Meijnen. Mid. V. In het geheel'niet; want mijn
bedoeling is, zooals u het zegt. Er is een tijd geweest, dat
op het Gymnasium elk jaar prijzen werden uitgereikt. Die
tijd' is voorbij. Er is een tijd geweest, dat op de eerste-
klassescholen prijzen werden uitgereikt. Die tijd is voorbij.
Er is een tijd geweest, dat op de tweede-klassescholen prijzen
werden uitgereikt. Die tijd is voorbij. Nu staan wij voor een
nieuwe periode, waarin wij van eerste-, tweede- en derde-
klassescholen niet meer zullen spreken, maar waarin, zooals
wij weten, de inkomens van de ouders niet meer over de
plaatsing op de scholen zullen beslissen.
Naar mijne meening is het nu tijd, om, waar die plaatsing
volgens 'andere motieven zal geschieden dan totnogtoe het
geval was, aan dezen toestand van het uitreiken van die
prijzen een einde te maken.
l)ie prijzen! hebben ook gediend om de leerlingen aan te
sporen tot trouw schoolbezoek, maar in dit opzicht werkt de
Leerplichtwet reeds vrij scherp.
Die prijzen hebben ook gediend, zegt men, om de leerlingen
aan te moedigen, zich uitstekend te gedragen, maar aange
zien het eigenlijk nooit voorkwam, dat aan leerlingen, oolDal
hadden 'zij zich niet goed gedragen, 'bij het eind van het
zesde leerjaar een prijs onthouden werd, behoeven wij uit
dien hoofde niet vast te houden aan het idee van prijzen.
Ik stel dus voor punt XVII zuo te doen luiden, dat die
prijzen niet meer uitgereikt zullen worden.
De Bond van Nederlandsche Onderwijzers zegt, dat het zeer
aardig is voor de kinderen en ook voor de onderwijzers op
de scholen om die prijzen te behouden, en hij stelt zelfs voor
om dat instituut ook uit te strekken tot het zesde en het
vijfde leerjaar. Ik begrijp niet goed, waarom de Bond niet
verder gaat en ook niet de andere 4 leerjaren erbij neemt.
Daar is het ook bijzonder aardig, maar dit argument kunnen
wij toch niet laten gelden.
De heer Groeneveld. Van de zijde van onderwijzers is mij
medegedeeld, dat de uitreiking van die prijzen voor de kinderen
een zeer belangrijke gebeurtenis is en dat het vooral strekt
tot opwekking van de kinderen. Het is iets waarover tijden
daarvóór en tijden daarna door de leerlingen gesproken wordt.
Het is in bet leven van een schoolkind een gebeurtenis; en
wanneer men daardoor de eentonigheid kan breken, dan is
het wel goed dat men die prijzen houdt.
De heer Meijnen zegt, dat aan de scholen van de meer-
gegoeden de prijzen zijn afgeschaft. Ik wil toegeven, dat het
op die scholen niet zoo noodig is, omdat die kinderen wel eens
op andere wijze prijzen krijgen van hun ouders of familie,
omdat dezen het kunnen betalen; maar voor de kinderen uit
de arbeidersgezinnen komt dat niet voor. Die ouders kunnen
zich dergelijke uitgaaf niet permitteeren en dan komt er van
prijzen niet veel terecht.
Daarom zou ik die prijzen vooralle scholen willen laten
voortbestaan en het instituut nog willen uitbreiden.
De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders zouden den
bestaanden toestand willen bestendigen. Ik weet, dat tegen het
uitreiken van prijzen bezwaren kunnen aangevoerd worden,
zooals de heer Meijnen heeft gedaanmaar wij gevoelen toch
wel iets voor het behoud ervan.
Het is wel aardig wanneer de kinderen van de scholen voor
eindonderwijs de school verlaten met een prijsje, als ze dat
verdiend hebben. 'Het kan een prikkel zijn voor hen om het
laatste jaar op school goed hun best te doen.
Men moet het stelsel van prijzen niet al te zeer afkeuren.
De heer Meijnen heeft eraan herinnerd, dat vroeger op het
Gymnasium ook prijzen werden uitgereikt. Ik zelf heb dien
tijd op het Gymnasium medegemaakt en ik kan niet zeggen,
dat ik het een zoo groot voordeel heb gevonden, dat daar de
prijzen zijn afgeschaft. Het is heel aardig als rrien een prijs
naar huis kan medebrengen.
Waar het voornamelijk betreft de kinderen, die eindonderwijs
krijgen, zou ik er voor zijn het instituut van prijzen te behouden,
maar men moet het niet uitbreiden tot andere leerjaren, gelijk
de heer Groeneveld wil. Ik sta wat dit betreft op het standpunt
van den heer Meijnen; op die manier zou men aan het eind
van elk leerjaar wel prijzen kunnen uitreiken.
De heer van Hamel. M. d. V. Ik wensch te ondersteunen
hetgeen u gezegd hebt.
Het is mij meermalen bij ondervinding gebleken, dat,
wanneer kinderen bij het verlaten der school een prijs mede
gebracht hadden naar huis, dit hun leven lang bijgebleven is
en dat het hun leven lang een trots voor hen geweest is:
dit is de prijs, dien ik bij hetverlaten der school gekregenLeb.
Het is een herinnering, die hun geheele leven hen bijolijlt
en ik zou die prijzen niet gaarne afgeschaftt zien.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het gewijzigd amendement van den heer Meijnen wordt
«in stemming gebracht en met 18 tegen 6 stemmen verworpen.
Tegen stemmen de heeren Kuivenhoven, Wilmer, Sijtsma,
•van 'Stralen; Oostdam, Stijnman Groeneveld, van Hamel, van
Eek, Sanders, Heemskerk, Pera, Mulder, Bots, Mevrouw
van Itallievan Embden, de heeren A. Eikerbout, Wilbrink
en de Voorzitter.
Vóór stemmen: de heeren Meijnen, de Lange,' Piekaar,
Bisschop, Eerdmans en Jan de Lange.
(De heer Piekaar was inmiddels weder dn de vergadering
teruggekeerd.)
Het amendement van den heer Groeneveld wordt vervolgens
met 19 tegen 5 stemmen verworpen.
Tegen stemmen de heeren Kuivenhoven, Meijnen, Wilmer,
Sijtsma, Oostdam, Stijnman, de Lange, van Hamel-, Bisschop,
Sanders, Eerdmans, Jan de Lange; Heemskerk, Pera,-Mulder,
Bots, Mevrouw^ van Itallievan Embden,-de heer Wilbrink
en de Voorzitter.
Vóór stemmende heeren van Stralen, Piekaar, Groeneveld,
van Eek en A. Eikerbout.
Zonder hoofdelijke stemming wordt ten slotte overeen
komstig conclusie XVII van het voofstel van Burgemeester
en Wethouders en zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming
overeenkomstig conclusie XVIII besloten.
Beraadslaging over conclusie XIX, luidende:
»dat de reorganisatie ingaat op 1 September 1922",
waarop door den heer Oostdam een amendement is voor
gesteld, strekkende om de woorden »op 1 September 1922
te vervangen door de woorden: »op een door Burgemeester
en Wethouders te bepalen tijdstip."
De Voorzitter. Wenscht dé heer Oostdam dit amendement
toe te lichten?
De heer Oostdam. M. d. V. Ik kan slechts herhalen hetgeen
ik de vorige maal heb gezegd. Gezien de dingen, die komende
zijn bij de in voorbereiding zijnde technische herziening van
de wet, acht ik de lijn te strak gespannen, als men bepaalt,
dat al de veranderingen, zooals wij die hebben aangenomen,
op 1 September zullen worden ingevoerd. Ik gevoel er daarom
veel voor het tijdstip van inwerkingtreding geheel aan Burge
meester en Wethouders over te laten. De bedoeling van mijn
voorstel is geenszins om de zaak te vertragen. Zien Burge
meester en Wethouders dat het den kant uit móet, zooals
zij in hun voorstel aangeven, dan zullen wij het allen op
prijs stellen, indien de reorganisatie geheel op 1 September
wordt ingevoerd; maar het kan zijn, dat door de publicatie
der technische herziening de zaak wat duidelijker wordt en
Burgemeester en Wethouders het raadzaam achten met de
uitvoering van een of ander nog even te wachten, omdat
daardoor wellicht onnoodige uitgaven kunnen worden bespaard.
Het amendement van den heer Üostdam wordt voldoende
ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad
slaging uit.
De heer van Hamel. M. d. V. De heer Oostdam wenscht
de bepaling van het tijdstip, waarop de reorganisatie in wer
king zal treden, aan Burgemeester en Wethouders over te
laten, maar ik zag die liever aan den Raad overgelaten. Ik
zou daarom aan Burgemeester en Wethouders willen vragen
of het niet mogelijk en denkbaar is, dat sommige voorstellen
worden ingevoerd op 1 September, andere op 1 December en
weer andere op 1 Januari desnoods later. Ik weet niet, hoe
het zal loopen, maar de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat
de invoering van enkele bepalingen verdaagd zal moeten
worden en andere bepalingen met 1 September in werking
zullen kunnen treden. Ik acht het beter, dat de Raad daarover
nader uitspraak' doet ;op praeadvies van Burgemeester en
Wethouders.
De Voorzitter. Dit laatste lijkt mij niet wel mogelijk. Het
gaat niet wel aan, dat de Raad naderhand nog eens zal be
sluiten, wanneer deze plannen in werking zullen treden.
Het andere ligt opgesloten in het voorstel van den heer
Oostdam. Deze bedoelt, dat wij niet alleen bevoegd zijn het