282
MAANDAG 19 JUNI 1922.
breede te behandelen: ik verwijs naar de «Psychologische en
Neurologische Bladen", waarin Dr. üort zijn onderzoekingen
uitvoerig heeft behandeld.
Aangezien die proeven aantoonen, dat er groot verschil
bestaat tusschen de ontwikkelingsmogelijkheid en de ver
mogens van de kinderen, zou het tegen het belang van de
school zijn, wanneer men alle kinderen dooreenmengde en
men dientengevolge binnen korten tijd te Leiden zou krijgen
een neerdrukken van het algemeen leerplan. Dat mogen wij
niet doen. Al ben ik voorstander van de bijzondere school,
ik wil noch mag nalaten te zeggen, dat wij de openbare
school zouden benadeelen als wij trachtten tot de eenheids-
school te geraken.
Ik kan mij verder aansluiten bij hetgeen de heer Meijnen
heeft gezegd. Natuurlijk zullen zich moeilijkheden voordoen,
maar de practijk zal die moeten oplossen.
Wij zullen ook moeilijkheden krijgen wanneer wij den weg
willen opgaan, dien de Bond van Nederlandsche Onderwijzers
aangeeft. Het is wel eenvoudig om te zeggen, dat men in
een of meer scholen in het 5e en 6e leerjaar eenige afwij
kingen wat betreft het leerplan zou moeten krijgen met het
oog op de opleiding voor Gymnasium en tloogere Burgerschool
maar op een gegeven oogenblik zal men dan immers toch
ook de kinderen van de eene school moeten overplaatsen naar
de andere school, waar iets meer geleerd zou kunnen worden.
Moeilijkheden zullen wij altijd hebben, maar gelijk ik
zeide, de practijk zal ze wel oplossen.
Alleen wil ik deze waarschuwing nog laten hooren: laten
wij van meet af aan er voor zorgen, dat wij op de scholen,
welke eindonderwijs moeten geven, geen stempel gaan drukken
van minderwaardigheid. Dat stempel dragen ze zeker niet!
Er wordt op die scholen eenvoudig meer gelet op de ont
wikkeling van de kinderen in zekere richting, maar geenszins
op het standsverschil en op andere dergelijke dingen, welke
wij verre van de kinderen moeten houden. Laten wij toch
voorzichtig zijn om op die scholen niet een of ander stempel
te drukken, dat voor de kinderen minder aangenaam zou wezen.
Mevr. van Itai.lievan Embden. M. d. V. Hoewel ik mij
kan vereenigen met het eerste punt van het voorstel van den
heer Knuttel, lag het niet in mijne bedoeling dat te ver
dedigen. Ik meen echter, dat de argumentatie van de heeren
zoo door mijn voorstel en het voorstel van den heer Meijnen
heengeloopen is, dat ik, als u daartegen geen bezwaar heb,
bij deze gelegenheid ook mijn voorstel zou willen bespreken.
Ik geloof, dat die beide argumentatie's niet uit elkaar te
houden zijn.
Ik wil dan een ander geluid laten hooren wat betreft de
ontwikkelingsmogelijkheid van de kinderen. Ik neem dat
woord in den zin zooals het reeds lang bekend is en zeg dan
die ontwikkelingsmogelijkheden liggen in den mensch en zijn
niet afhankelijk alleen van de omstandigheden buiten den
mensch. Die ontwikkelingsmogelijkheden in de kinderen loopen
dwars door de sociale klassen heen: ze zijn niet een privilege
van een klasse noch in de eene noch in de andere richting.
Wanneer men meent, dat de kinderen uit de hoogere
sociale klassen meer medegekregen hebben, dan komt dit,
omdat men bevangen is in het volmaakte intellectualisme en
men het alleen daarnaar afmeet. Het is werkelijk een feit,
dat die kinderen door de hulp van de ouders meer onder
vinding hebben opgedaan in alle niet practische dingen en
dat zij van betere manieren zijn voorzien, maar men vergeet
daartegenover iets wat mij menschen, als bijvoorbeeld ver
pleegsters en doktoren hebben verteld, die juist komen in de
lagere sociale klassen, dat de andere kinderen een veel grooter
practisch vermogen reeds ontwikkeld hebben, dat zij bijvoor
beeld handigheidsontwikkeling hebben, precies omdat de om
standigheden medebrengen, dat zij practisch werk doen. Zij
moeten veel vlugger in de huishouding inspringen en broertjes
en zusjes verzorgen, teneinde de zorg uit de handen van de
moeder te nemen, waardoor zij evengoed een »over" tegen
over de kinderen van de andere sociale klassen bezitten als
dezen tegenover hen. Het is nog de vraag, welke van de twee
door de omstandigheden verworven eigenschappen voor het
leven meer waarde heeft, dat men iets meer manieren kent
en in de theorie iets meer ondervinding heeft opgedaan dan
wel dat men in de practijk van het leven handiger daar staat.
Ook gaat het niet op te zeggen, dat de kinderen van de
hoogere sociale klassen zooveel meer medebrengen in het leven,
want men ziet, dat de kinderen van die hoogere sociale
klassen, als deze door enkele geslachten veel hebben gegeven,
gaan zakken en, wat de ouders ook doen om te trachten
daaraan tegemoet te komen door de kinderen door extra
lessen te laten bijwerken, te vergoelijken en op te stoomen,
de familie's juist in die jongere generatie's gaan zakken. Mag
ilc er aan herinneren ik wil dat even in het midden
brengen, maar men mag het natuurlijk niet op een bepaald
geslacht terugbrengen dat een studie is verschenen om
trent de kinderen van de hoogste intellectueelen, onder wie
men ook de professoren mag rekenen, en dat daaruit is ge
bleken, dat de kinderen der professoren, in het algemeen
genomen, vaak zakken, terwijl men ziet, dat zijdie de
hoogste intellectueelen worden, voortkomen uit de frissche
lagen, die nog moeten stijgen. Daardoor wordt aangetoond
de juistheid van hetgeen ik heb gezegd, dat de ontwikkelings
mogelijkheid dwars door' de klassen heen loopt en niet is
een privilege van één klasse, en het niet tot ontwikkeling
laten komen van die mogelijkheid, welke in de kinderen zit,
is niet alleen een zonde tegenover de kinderen zelve, maar
evenzeer een zonde tegenover den Staat, omdat deze alleen
dan kan vooruitgaan, wanneer al de frischheid van krachten,
welke in zijn burgers schuilt, naar boven kan komen. Indien
het waar was, dat juist door het intellectueel tekort, dat de
kinderen uit de volksklasse door de omstandigheden mede
brengen, niet doordat hun hersenen minder zijn, het peil van
het onderwijs iets naar beneden moest worden georiënteerd,
dan zou ik dat niet zoo vreeselijk vinden, want ten slotte is
het onderwijs slechts een middel, niet een doel. Het is niet
de vraag hoever men precies in een vak kan komen. Het
onderwijs is niet gemakkelijk voor de kinderen uit de hoogere
klassen, want ook daar gaat een derde van de kinderen niet
over, omdat het onderwijs overladen is en te veel van de
kinderen wordt gevergd. Men ziet hetzelfde verschijnsel in
een hoogere verhouding bij het Middelbaar Onderwijs en men
ziet hetzelfde verschijnsel in een nog hoogere verhouding bij
het Hooger Onderwijs.
Het komt mij voor, dat, als de kinderen uit de verschillende
klassen met elkander omgaan, zij juist van elkander kunnen
leeren, omdat ook die uit de lagere klassen datgene mede
brengen, wat aan die uit de hoogere klassen ontbreekt: meer
handigheid, zich meer laten gelden in het leven, het meer
begrijpen van de practische waarde van het leven.
Er staan nadeelen tegenover, bijvoorbeeld in laat ik zeggen
manieren. Het is een soort van besmettelijke ziekte, een kind
neemt spoediger de slechte manieren over dan de goede. Dat
is natuurlijk zeer jammer, maar alleen door een menging
kan men krijgen een langzame stijging van het algemeen be
schavingspeil. Als men de kinderen absoluut gescheiden
houdt, dan krijgt men wat men nu in ons land zoo geweldig
heeft, dien afgrond in beschaving tusschen het eene deel van
de natie en het andere deel, en daaronder moet de gansche
natie weder lijden.
Als tegenstelling kan ik noemen Zwitserland, waar de
eenheidsschool bestaat en waar, naar allen erkennen, de
bevolking een veel meer gelijk niveau van beschaving bezit
dan onze bevolking. Zegt men nu: daar kan het, want de
Zwitsers zijn zoo beschaafd: dan vergeet men, dat de school
daar een van de middelen is om de beschaving in de hand
te werken. Men draait dus in een cirkeltje rond; men wil
hier de eenheidsschool niet, omdat de kinderen niet beschaafd
zijn, terwijl in Zwitserland die beschaving juist ontstaan is
uit de eenheidsschool.
Omdat verder met het 6de jaar onmogelijk is uit te maken
of een kind thuis behoort op de een of andere school en om
dat de wet niet meer wil dat het afhangt van het milieu
van de ouders doch van den aanleg van het kind, zijn wij
er voor, dat de schooljaren voor alle kinderen gelijk zijn voor
wat betreft de eerste vier jaren. Dan kan men allicht iets
meer aangeven waartoe de ontwikkelingsmogelijkheid en de
aanleg het kind kunnen brengen. Het doel in de verschillende
opleidingen wordt niet geschaad wanneer men de eerste 4
jaren gelijk maakt en eerst daarna de differentiatie wordt
ingevoerd.
Men kan zeer goed zeggen, dat de kinderen altijd van de
eene school naar de andere zullen kunnen overgaan, maar
wij zijn bang dat die theorie niet met de practijk zal kloppen.
Wanneer uwe opleidingsschool vol is met de kinderen, die daar
voor volgens u in de eerste plaats in aanmerking komen,
waar wilt u dan laten de kinderen, waarvan de ouders toch
willen hebben dat zij naar de opleidingsschool gaan, omdat
in hen een geweldige energie zit, welke die ouders op de
kinderen willen laten overgaan, omdat zij zich uit hun milieu
willen verhoogen naar een ander door middel van hunne
kinderen? Waar wilt u die kinderen laten, wanneer midden
in het schooljaar die ouders tot die ontdekking komen en
hun kinderen willen laten opgaan naar de opleidingsschool,
waarvan er slechts één zal zijn en waarvan niet eens te
overzien zal zijn of zij niet te vol zal zijn nu meisjes en jongens
bij elkaar komen? Immers, de komende jaren moeten pas
uitmaken, of de particuliere school, welke is opgericht, werkelijk
een groot aantal kinderen van die school zal overnemen dan
wel dat zij in dit opzicht betrekkelijk een mislukking zal zijn.
Blijkt het, dat de meeste ouders liever hunne kinderen zullen
laten op de scholen van het openbaar lager onderwijs, dan
zou de school, die u noemt de opleidingsschool, reeds uit zich
zelf te vol zijn; en wanneer zich kinderen van andere scholen
zouden aanmelden om naar die school over te gaan, dan zou
zeer vaak gezegd moeten worden: er is geen plaats. Wij