280
MAANDAG 19 JUNI 1922.
zullen worden. Men zal dus krijgen inférieure krachten en
de scholen B zullen minderwaardig zijn.
Burgemeester en Wethouders taxeeren de kosten van de
reserve-onderwijzers op 1600.per onderwijzer, maar ik
acht dit veel te laag geraamd. Een reserve-onderwijzer moet
voldoen aan hooge eischen en zoo iemand zal men niet
krijgen voor dat bedrag. Zoo'n reserve-onderwijzer moet zijn
iemand van buitengewone gaven, die zich spoedig in een
klas kan inwerken, en zoo iemand zal men niet licht
krijgen als men het salaris stelt op het minimum van 1600.
Dit alles zijn bezwaren, welke aan de reorganisatie kleven
en welke mijns inziens het best te ondervangen zijn door
thans de behandeling dezer zaak uit te stellen.
De Voorzitter. Mag ik den heer van Hamel er op wijzen,
dat één van mijn argumenten, niet mijn hoofdargument, is
geweest de financieele zijde van het vraagstuk? Ik heb tallooze
andere bezwaren opgenoemd, waarop de heer van Hamel niet
ingegaan is, onder andere dat met 1 Januari aanstaande de
hoofden een klasse moeten hebben, dat het 7e leerjaar er
moet komen met 1 Maart 1923, enz.
Er zijn allerlei practische bezwaren, als deze zaak aange
houden wordt, wat zal medebrengen, dat met den nieuwen
cursus de reorganisatie niet kan ingaan.
De heer van Hamel zegt: die hoofden zullen niet gaarne
aan een gesplitste school komen. Ja, het is geen ideale toe
stand, maar mijne overtuiging is, dat die splitsing er toch
komt. Hoe de wetswijzigingen ook mogen zijn, in elk geval
kan ik niet inzien, dat zij zoo zullen wezen, dat wij de
scholen zullen kunnen houden zooals zij thans bestaan. Wij
zullen toch moeten gaan splitsen. Ik heb zooeven opgenoemd
wat noodig zou zijn om die splitsing te voorkomen.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
Het voorstel van den heer van Hamel wordt in stemming
gebracht en met 25 tegen 1 stem, die van den heer van Hamel,
verworpen.
(De heeren Wilbrink en Piekaar hadden de vergadering
inmiddels tijdelijk verlaten).
De Voorzitter. Wij gaan thans over tot de behandeling
van de verschillende punten en dan is allereerst aan de orde
het voorstel van den heer Knuttel, strekkende om in plaats
van de punten I tot en met V te lezen
I. dat in deze gemeente voortaan slechts één soort open
bare scholen voor gewoon lager onderwijs zal bestaan.
II. dat de bestaande scholen, voorzoover zij meer dan zeven
klassen tellen, zullen worden gesplitst.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik heb eigenlijk het voorstel
zooeven reeds in hoofdzaak toegelicht. Ik wil er alleen nog
even dit van zeggen, dat het tweede gedeelte voor mij bijzaak is
dat geldt slechts de formeele kwestie van de splitsing, welke
voorgeschreven is. Ik heb in mijn voorstel ondergebracht wat
door Burgemeester en Wethouders in de eerste vijf punten
werd voorgesteld. Ik wensch, dat aan alle leerlingen hetzelfde
onderwijs zal worden gegeven en niet een splitsing zal plaats
hebben naar den welstand der ouders of andere dergelijke
dingen, als plannen voor verder onderwijs.
Het voorstel van den heer Knuttel wordt voldoende onder
steund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Groeneveld. M. d. V. Ik zou mij wel met het
voorstel van den heer Knuttel kunnen vereenigen, maar er
bestaat mijns inziens dit bezwaar, dat de Hoogere Burger
school en het Gymnasium bepaalde eischen stellen voor de
toelating van leerlingen, zoodat er althans één school zal
moeten wezen, welke zich aan die beide onderwijsinrichtingen
aansluit. Ik geloof, dat er wettelijke bezwaren zijn, die ver
hinderen daarin verandering te brengen.
De heer Meijnen. M. d. Y. Ik ben het absoluut oneens met
den heer Knuttel, wat betreft de verontwaardiging, die deze
voorstellen op dit punt hebben gewekt, en ik wil mijnerzijds
wel gaarne mijn voldoening uitspreken over den gelukkigen
greep, Mijnheer de Voorzitter, dien u gedaan hebt om deze
dingen zoo voor te stellen, want ik geloof, dat door uw voorstel,
zeer veel bezwaren, welke tegen de zoogenaamde eenheids-
school zijn gerezen onder de bevolking, zullen worden weg
genomen. Ik acht het verstandig, dat uw voorstel aansluit bij
hetgeen historisch geworden is en den toets kan doorstaan.
Het zou gevaarlijk zijn daarin groote veranderingen aan te
brengen en de kinderen allen door elkander te mengen en op
die manier te komen tot wat men noemt een eenheidsschool.
Mijnheer de Voorzitter, u hebt één leerplan voor uwe school:
dat wil zeggen op alle scholen zullen dezelfde vakken onder
wezen worden, maar hier en daar kan er bij de uitvoering
van dat leerplan variatie zijn. Ook dit vind ik een gelukkigen
greep.
Er is een weinig gespot met dat woord«ontwikkelings
mogelijkheid". Als ontwikkelingsmogelijkheid wordt opgevat
in dien zin, dat de ouders, vóórdat hei kind nog één dag op
school is geweest, al moeten uitmaken welke mogelijkheden
in de hersentjes van den kleine zijn verborgen, zooals in het
advies van den Bond staat, dan begrijp ik, dat men met zulk
een opvatting van ontwikkelingsmogelijkheid niet ingenomen
is. Eu als men zegt, dat Burgemeester en Wethouders eigenlijk
wel een stel psychiaters en paedologen moeten hebben om
intelligentieproeven te doen en dat zij de resultaten van die
proeven moeten bekend maken om aldus leiding te geven bij
de plaatsing van kinderen op hun zesde levensjaar, dan is
dat eigenlijk een beetje den spot drijven met wat Burgemeester
en Wethouders bedoelen.
Ik heb aan die uitlegging van ontwikkelingsmogelijkheid
niet gedacht. Ik heb het een gelukkig woord gevonden.
In het orgaan van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers
worden enkele straten genoemdde Bouwelouwesteeg, de Para
dijssteeg en de Klimmende Leeuwsteeg. Welnu, wanneer wij
de kinderen, die uit dergelijke straten komen, eens gaan
vergelijken met de kinderen bijvoorbeeld van denWitten singel of
van den Zoeterwoudschen singel of van het Plantsoen, dan
zien wij bij die kinderen verschillen. Ik geloof, dat de kinderen
uit laatstgenoemde groep van straten op 6-jarigen leeftijd op
school komen met een grooten schat van ontwikkelings
materiaal, en dat de kinderen uit de straten, welke in het
orgaan van den Bond genoemd zijn, zulk een schat van
ontwikkelings-materiaal niet op school medebrengen. Daar
zijn uit een moreel oogpunt die kinderen van de eerste groep
niet beter en de kinderen van de tweede groep niet minder
door.
De kinderen van de eene groep zijn, als ze op school
komen, anders dan de kinderen van de andere groep; de
eene groep heeft een voorsprong boven de andere en dat is
te danken aan de moeders, die beschikken over een schat
van ontwikkeling, welke die andere moeders waarschijnlijk
niet hebben. Bovendien hebben zij dat te danken aan de
omstandigheid, dat de moeders zich met die kinderen veel
meer kunnen bezighouden dan de moeders van de kinderen
uit die andere straten. Daardoor zijn weder de kinderen niet
beter of minder, maar zij zijn er anders door en het is
onverstandig om te doen, alsof die eene groep dien voorsprong
niet had en alsof die andere groep niet achter stond, want
men bewijst den kinderen een grooten dienst, indien men
het onderwijs zich doet aansluiten bij hetgeen krachtens de
ontwikkelingsmogelijkheid tot den 6-jarigen leeftijd bij hen
aanwezig is, indien men den kinderen van de eene groep
niet meer leert wat zij reeds kennen en bij de kinderen van
de andere groep overslaat hetgeen men ten onrechte onder
stelt, dat zij wel kennen. Doet men dat niet, dan begaat men
een groote paedagogische fout. Dit versta ik onder ontwikke
lingsmogelijkheid op het oogenblik, dat de kinderen op school
komen. Het is heel verstandig, Mijnheer de Voorzitter, dat
u daarmede rekening houdt bij het plaatsen op de 'scholen,
opdat voor de verschillende groepen kan gebeuren hetgeen,
naar mijn meening, op het gebied van het onderwijs moet plaats
hebben, namelijk dat het onderwijs zich aansluit aan de werke
lijkheid. Men behoeft geen psycholoog of paedoloog te zijn
om dat in te zien.
Als wij de kinderen op straat nagaan en in de gelegenheid
zijn geweest op school zoowel aan de kinderen van de eene
groep als aan die van de andere groep les te geven, dan
weten wij, dat het verstandig is met dat verschil rekening
te houden. Zoo vat ik het woord «ontwikkelingsmogelijkheid"
op en zoo vind ik het een verstandig en goed gekozen woord.
Ik geloof niet, dat wij aan de kinderen uit de straten, die
in het orgaan van den Bond staan, de Bouwelouwesteeg, de
Paradijssteeg en de Klimmende-Leeuwsteeg, een grooten dienst
zouden bewijzen, als men hen liet omgaan met de kinderen
uit de straten, die ik zooeven heb genoemd, terwijl men aan
laatstgenoemde kinderen geen grooten dienst zou bewijzen,
als men hen liet omgaan met de kinderen uit genoemde
stegen.
Ook anderen denken er zoo over, niet alleen theoretisch,
maar ook practisch. Wij verhoogen het levensgeluk van de
eene groep van kinderen niet en van de andere groep van
kinderen ook niet, als wij hen dooreenmengen, maar wel als
wij hen laten in hun sfeer en in hun milieu.
De heer Knuttel. Laat ze maar in de Bouwelouwesteeg!
De heer Meijnen. Het tweede motief, dat u, Mijnheer de
Voorzitter, hebt genoemd ten aanzien van het plaatsen dei-
kinderen op de scholen, is het doel van het onderwijs. Dat
is niet het bepalen, op 6-jarigen leeftijd, met eenigen dwang
op de ouders, van de beroepskeuze. Als men dat ervan maakt,