MAANDAG
19 JUNI 1922.
279
Wethouders, na rijp overleg, den Raad te moeten adviseeren
niet mede te gaan met het voorstel van den heer van Hamel,
en ook niet met het voorstel van den heer Meijnen, omdat
het hun, zooals ik zooeven reeds zei, niet wenschelijk voor
komt van de plannen, welke één geheel vormen, een stuk te
behandelen en een stuk aan te houden.
De heer Meijnen. M. d. V. Ik moet eigenlijk in zekeren zin
mijn excuus maken, dat ik zoo straks reeds ben begonnen
met de verdediging van mijn voorstel, terwijl het uwe bedoeling
blijkbaar geweest is, dat w ij ons thans zouden bepalen tot de
algemeene beschouwingen; maar ik meende dat te kunnen
doen, omdat de heer van .Hamel mij daarin was voorgegaan.
De Voorzitter. Ik doe den heer Meijnen opmerken, dat ik
de voorstellen tot uitstel aan de orde heb gesteld tegelijk met
de algemeene beschouwingen. Hij was dus volkomen binnen
de orde, toen hij zijn voorstel tot aanhouden verdedigde.
De heer Meijnen. M. d. V. Eer ik mijn voorstel tot aan
houden heb ingediend, heb ik gedubieerd tusschen dat voor
stel en het denkbeeld van den heer Oostdam, namelijk om,
als de behandeling zou doorgaan, in elk geval deze reserve
op te nemen, dat, wat de uitvoering betreft, gewacht zou wórden
totdat de nieuwe wijzigingswet bekend zou zijn.
Dit is dus in mijn gedachtengang een belangrijk ding. Ik
sta er niet op, dat mijn voorstel aangenomen wordt, als ik
zekerheid kan krijgen dat de uitvoering van de door mij
bedoelde bepalingen zal worden aangehouden, totdat men zal.
weten wat in Den Haag besloten zal worden omtrent de
technische wijziging der Lageronderwijswet.
De heer Sijtsma. Dat is een achterdeurtje.
De heer Meijnen. Neen, dat is geen achterdeurtje, omdat
ik, gelijk reeds gezegd, gedubieerd heb tusschen twee dingen
öf om voor te stellen, deze voorstellen gedeeltelijk niet in
behandeling te nemen of om de uitvoering na de behandeling
op te schorten wat betreft de punten, die in het geding zijn.
Daarom zou ik den heer Oostdam willen vragen, of hij nu
misschien niet zijn voorstel in die richting wil indienen. Dan
wil ik, ook omdat ik voor mij zelf heb vastgesteld, dat ik
mijn voorstel niet handhaaf tegen den zin van den Wethouder
in, aangezien ik diens moeilijkheden wat deze dingen betreft
niet wil verzwaren, mijn voorstel intrekken, hetgeen ik bij
dezen doe.
De Voorzitter. Ik moet nog iets over de uitvoering zeggen.
Ik heb zoo even verzuimd op te merken, dat natuurlijk in
zoover zou kunnen gewacht worden, dat Burgemeester en
Wethouders niet beginnen met het verbouwen van de scholen.
De splitsing zou kunnen worden doorgevoerd, maar wij
zouden kunnen wachten met het verbouwen van de scholen.
Dit is echter ook het eenige, waarmede gewacht zou kunnen
worden. Later zal dan blijken of de verbouwing inderdaad
moet worden doorgezet. De Raad zal, naar ik onderstel, hier
tegen wel geen bezwaar hebben.
Wat het gesprokene door den heer Oostdam betreft,
natuurlijk kunnen Burgemeester en Wethouders er geen
bezwaar tegen hebben, indien punt XIX in dien zin wordt
gewijzigd, dat de bepaling van den datum van inwerking
treding aan hen wordt overgelaten, want dat zou een bewijs
van vertrouwen en een vrijheid zijn, welke zij van den Raad
zouden krijgen, waarvoor zij dankbaar zouden moeten zijn.
Maar die wijziging zal dan niet moeten geschieden met de
gedachte, dat Burgemeester en Wethouders met de uitvoering
zullen wachten totdat bekend zal zijn, hoe de wet op het
lager onderwijs zal worden gewijzigd, want dan zou daardoor
de geheele verantwoordelijkheid op de schouders van Burge
meester en Wethouders worden gelegd en daartegen zou ik
wel eenig bezwaar moeten maken.
Of wij met September zullen kunnen beginnen met onze
nieuwe organisatie, kan ik niet met zekerheid zeggen. Indien
de Raad deze voorstellen aanneemt, zal er hard moeten ge
werkt worden om met September klaar te zijn en, als men
Burgemeester en Wethouders dus eenige meerdere speelruimte
kan geven, zal het hun aangenaam zijn, doch niet, zooals ik
zooeven reeds zeide, met de gedachte, dat zij zullen af
wachten hoe de wijzigingen van de Lager Onderwijswet zullen
uitvallen. Mocht dat wel de bedoeling zijn, laat de Raad dan
liever besluiten de plannen aan te houden.
De heer Meijnen. M. d. V. U zoudt dus alleen willen op
schorten de verbouwing van de scholen, maar daarbij sluit
zich, dunkt mij, onmiddellijk aan de benoeming van hoofden.
De Voorzitter. De benoeming van hoofden zou moeten
plaats hebben.
De heer Meunen. U wilt dus de splitsing der scholen en
de benoeming van hoofden laten doorgaan?
De Voorzitter. Ik wil alleen de gebouwen laten, zooals zij
zijn, teneinde onnoodige kosten te voorkomen.
De heer Meijnen. Hebt u dan niet noodig de gewijzigde
gebouwen voor de .gesplitste scholen?
De Voorzitter. De verbouwing der scholen behoeft niet
dadelijk plaats te hebben. Men kan bijvoorbeeld voor twee
scholen voorloopig één ingang houden in plaats van twee, en
één spreekkamer in plaats van twee, terwijl wij later, als de
splitsing doorgaat, twee ingangen en twee spreekkamers krijgen.
Mochten later de wijzigingen in de Lager Onderwijswet van
dien aard blijken te zijn, dat wij de nieuw aangestelde hoof
den kunnen missen, dan zouden wij hen op kosten van het
Rijk op wachtgeld kunnen stellen of hen als gewoné onder
wijzers benoemen, waarbij zij dan niet in traktement mogen
achteruitgaan. Dit alles is bij de wet voorzien.
De heer Oostdam.. M. d. V. In verband met de woorden,
gesproken door den heer Meijnen, stel ik voor in punt XIX
de woorden »1 September 1922" te veranderen in »een door
Burgemeester en Wethouders te bepalen tijdstip." Ik bedoel
daarmede geen uitstel, maar eenvoudig om aan Burgemeester
en Wethouders met het oog op een of ander onderdeel de
noodige vrijheid van handelen te geven.
De Voorzitter. Dit amendement zal worden behandeld bij
punt XIX.
De heer van Hamel. M. d. V. Een van de overwegingen,
welke u aanleiding geven voorstellen te doen tot splitsing
der scholen, is een bezuinigingsoverweging, maar ik meen,
dat men zich daarvan geen illusie moet maken. Ik geloof,
dat de plannen, zooals die door den Directeur van Gemeente-*
werken zijn ontworpen, degelijk kunnen tegenvallen. De som
van ƒ40.000, welke voor dat doel is uitgetrokken is dunkt
mij veel te laag en het zal wel blijken, dat daar een heele
portie bij moet. Bovendien zullen vele schoolgebouwen deerlijk
worden verminkt, wat uit architectonisch oogpunt pok een
groot bezwaar is.
Wat betreft de onderwijzers, die door het Rijk vergoed
worden, ik geloof, dat men zich daarvan een verkeerde voor
stelling maakt; wanneer toch de bepalingen der wet van
1878 weer worden ingevoerd, blijft er van de in uitzicht
gestelde bezuiniging niet veel over en zooals ik straks reeds
zeide, vóór 1 Januari 1924 behoeft die splitsing niet door
gevoerd te worden, want de scholen mogen tot dien datum
600 leerlingen houden gelijk het tot dusver was. Dus uit dien
hoofde is er volstrekt nog geen splitsing noodig.
De Voorzitter. Ja, wij kunnen met de reorganisatie tot
1926 wachten; dus wij hebben tijd genoeg!
De heer van Hamel. Er is dus alleszins reden aanwezig
om af te wachten wat er zal gebeuren in de eerstkomende
maanden; pf de tegenwoordige Minister van Onderwijs aan
blijft, of hij nieuwe voorstellen indient en of hetgeen hij voor
stelt niet op allerhande wijze door de Kamer zal worden
geamendeerd. Wij weten nog volstrekt niet wat de toekomst
ons zal brengen; die is nog vol van raadselen.
Mijnheer de Voorzitter, u zegt, dat de combinatie van de
scholen le klasse nog zorg baart, maar tegen dien tijd zal
men toch wel weten hoe de toestand zal zijn. Over eenige
maanden kan dan eeri Raadsbesluit genomen worden en dat
kan desgevorderd die beide scholen alleen betreffen. Dat is
veel eenvoudiger dan dat men dat alles ophangt aan deze
reorganisatie. Het is vrij eenvoudig om de samenvoeging
van die scholen le klasse tot stand te brengen. Dat kan niet
zooveel tijd kosten. Als het noodig is, is in korten tijd op dit
stuk een wijziging aan te brengen. Dat is dus geen reden
om deze zaak zoo snel en overijld te behandelen.
Ik heb zoo straks reeds gewezen op den nieuwen toestand.
Er moeten 10 of 11 nieuwe hoofden benoemd worden, maar
onder deze omstandigheden betwijfel ik, of men daarvoor wel
de geschikte personen zal vinden. Waar zal men in zoo
korten tijd die hoofden vandaan halen? Dat zal overijld
moeteu geschieden en ook dit lijkt mij toe niet wenschelijk
te wezen. En zoo'n hoofd, dat benoemd wordt, heeft de
mogelijkheid voor oogen, dat hij binnen korter of langer tijd
weder op wachtgeld zal gesteld worden ten gevolge van de
nieuwe bepalingen der wet. Wie zal zich er toe leenen om
onder die omstandigheden hoofd te worden?
Er komt bij, dat het ook niet aanlokkelijk is hoofd te zijn
van zoo'n gesplitste school, noch voor de thans reeds aan
wezige hoofden, noch voor hen, die in de toekomst benoemd