276
MAANDAG 19 JUNI 1922.
zelf niet verkeerd". Er lijkt mij dus een tamelijk groote
eenstemmigheid van denkbeelden tusschen Burgemeester en
Wethouders en den Bond van Nederlandsche Onderwijzers te
bestaan. Het komt alleen maar op de toepassing aan, zegt
de Bond, en dan wil deze, wat ook eenige voorstellers van
amendementen wenschen, svoor alle kinderen één leerplan".
De Bond is echter zelf bang van zijn eigen idee, want kort
daarop laat hij volgen: »de bedoeling mag het niet zijn alle
scholen te nivelleeren" en verder nogmaals: »Het normale
leerplan moet niet naar heneden georiënteerd zijn".
Mijnheer de Voorzitter! Bij de behandeling van de amen
dementen zal het de tijd zijn daarop nader terug te komen.
Overeenkomstig uw wensch moet ik mij nu tot deze alge-
meene beschouwing bepalen. Er kan intusschen uit blijken,
dat ik meega met de denkbeelden van Burgemeester en Wet
houders en ik mijn stem niet zal geven aan amendementen,
die gaan in de richting der wenschen van den Bond van
Nedeilandsche Onderwijzers.
Ik kom thans tot het verwijt van den heer Groeneveld,
dat Burgemeester en Wethouders met deze voorstellen laat
zouden zijn. Ik ontken dit niet, maar het is toch een groot
voordeel, want daardoor zullen wij gelegenheid hebben onze
scholen in Leiden zooveel mogelijk aan te passen aan de
komende herziening van de wet zelve, waardoor wellicht veel
onnoodige kosten zullen kunnen worden vermeden.
In verband hiermede kom ik ten slotte op de voorstellen
van de heeren Meijnen en van Hamel tot uitstel der be
handeling.
Ik ben van opinie, dat wij of moeten uitstellen of moeten
behandelen, maar dat wij zeer zeker niet moeten bewandelen
den-tusschenweg, dien de heer Meijnen aangeeft.
De plannen van Burgemeester en Wethouders vormen één
geheel en wij moeten daar niet eenige stukjes uit gaan
nemen. Dit zou wat betreft de stukken, die wij dan wel
zouden aannemen, groote moeilijkheden kunnen opleveren.
De door Burgemeester en Wethouders voorgestelde reorgani
satie sluit in elkaar en als men nu eenige raderen uit dat
geheel wegnam, dan zou dat in de rest groote stoornis
kunnen teweegbrengen.
Ik zou dus niet mijn stem kunnen geven aan het voorstel
van den heer Meijnen. Dat zou ik wel kunnen doen aan het
voorstel van den heer van Hamel. Ik zal wat dat betreft
afwachten, hetgeen daaromtrent vanwege Burgemeéster en
Wethouders zal worden aangevoerd.
Mocht evenwel de Raad niet ingaan op het denkbeeld van
den heer van Hamel, dan zou ik er veel voor gevoelen om
aan den onder punt 19 genoemden termijn van invoering
eenige meerdere soepelheid te geven. Daar staat zoo nadruk
kelijk, dat de reorganisatie ingaat op 1 September 1922. Ik
zou liever willen lezen en ik zal een daartoe strekkend
voorstel indienen dat de reorganisatie ingaat op een nader
door Burgemeester en Wethouders te bepalen termijn.
Als wij de geheele zaak hebben afgewerkt en hebben gezegd
tot Burgemeester en Wethouders: »ziet, zoo wenschen wij
het", dan is het veel beter om aan het College, dat ons volle
vertrouwen bezit, de verdere uitvoering der zaak, ook in
verband met de komende voorstellen van de Regeering, over
te laten.
De heer Knuttel. M. d. V. Zoolang ik hier in den
Gemeenteraad zitting heb, heb ik altijd gehoord, dat zeer
aanstaande waren de voorstellen tot reorganisatie van het
lager onderwijs, die dan nu eindelijk gekomen zijn.
Al van den eersten keer af dat daarover gesproken werd,
bij een begrooting, herinner ik mij dat gezegd werd, dat die
reorganisatie volgens de wet zou moeten brengen de eenheids-
school. Ik heb dat geen oogenblik geloofd. De verhoudingen
van het kapitalisme zijn van dien aard, dat er geen sprake van
is dat eenige kapitalistische regeerende klasse er over zou
denken een eenheidsschool in te voeren. Ik heb mij alleen
nieuwsgierig afgevraagd, op welke wijze men nu zou zorgen
van die eenheidsschool, welke dan zoogenaamd in de wet
stond, welke in de wet stond als een lokaasje om de
stemmen van de S. D. A. P. in de Kamer te vangen voor de ver
slechtering en de vermoording van het openbaar onderwijs
in deze wet belichaamd af te komen.
Thans zijn deze voorstellen gekomen; voorstellen, welke op
een zeer treurig peil staan en waarover ik hier mijne ver
ontwaardiging wil uitspreken.
Vooreerst wijs ik erop, dat deze voorstellen door niets anders
gedicteerd zijn dan door de zucht om het zoo zuinig en zoo
goedkoop mogelijk te doen. Dat een bezuiniging van 75000.
verkregen zal worden, is zeker datgene, wat, al heeft hij het
niet met zooveel woorden gezegd, de heer Oostdam zoo mooi
vindt in deze voorstellen en wat zeker voor een groot deel
van de reactionaire groepen uit de burgerij een prachtig ding is.
De heer Oostdam. Wat ik niet gezegd heb moet u mij
niet laten zeggen. Dat is niet eerlijk.
De heer Knuttel. Wanneer ik kom tot de hoofdzaak van
het slecht kaliber van deze voorstellen, dan wil ik er op
wijzen, dat wij nu niet alleen behouden de splitsing in
standenscholen, welke er op dit oogenblik is, maar dat ook,
misschien, minder ten gevolge van deze voorstellen dan wel
door de late indiening ervan, die splitsing zelfs nog vergroot
is. De Eerste Leidsche Schoolvereeniging, welke ook op een
zoogenaamd neutraal standpunt staat wat het onderwijs aangaat
want werkelijk neutraal onderwijs geeft die vereeniging
mijns inziens nog niet is er nog bijgekomen, doordat deze
voorstellen zoo laat bekend gemaakt zijn.
Ik ben natuurlijk ten sterkste tegen de splitsing, welke
deze voorstellen laten voortbestaan, maar ik geloof toch te
mogen zeggen, dat, als de Wethouder niet had verklaard, dat
hij niet wist wat de reorganisatie zou brengen, maar luide
had verkondigd van plan te zijn de opleidingsschool apart te
houden, men niet zoo hard zou hebben geloopen om die
school van de Eerste Leidsche Schoolvereeniging, die heelemaal
geen ander leerplan heeft, op te richten. Ik wensch dit
subsidiair in het licht te stellen. De hoofdzaak is, dat de
klassensplitsing bij het openbaar onderwijs volkomen wordt
gehandhaafd onder het voorwendsel van de verschillende op
leidingen. Ik ben het volkomen eens met den heer Groeneveld,
die zich in deze zaak anders slap heeft uitgedrukt en geen
verontwaardiging aan den dag heeft gelegd.
De heer Wilbrink. Hij heeft geen groote woorden gebruikt.
De heer Knuttel. Neen, geen groote woorden, maar het is niet
iets om er oppervlakkig overheen te loopen, dat hier een aparte
school wordt ingericht voor degenen, die zullen gaan naar de
Hoogere Burgerschool of het Gymnasium. Het is onzinnig, dat dit
voor de kinderen op 6-jarigen leeftijd wordt vastgesteld en dat er
dan bovendien een aparte school zal wezen voor de kinderen, die
het uitgebreid lager onderwijs zullen volgen, en een aparte
school voor de kinderen van het overige deel der bevolking.
Wij zullen dus den toestand krijgen, dat voor een kleine
groep van beter gesitueerden, eigenlijk de bezittende klasse,
het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool zooveel mogelijk
worden gereserveerd. Het is natuurlijk waar, dat in deze
voorstellen geen uitdrukkelijke dwang zit, want niemand kan
den arbeiders beletten hun kinderen voor die eene opleidings
school op te geven, maar uit het feit, dat men slechts één zulk een
opleidingsschool voorstelt, blijkt voldoende, dat men over de
noodige achterdeuren of de noodige middelen beschikt om een
schifting te houden onder degenen, die zich aanmelden en slechts
een kleine schare uitverkorenen die school te laten binnengaan.
Dat hangt af, wordt er gezegd, van de ontwikkelingsmogelijk
heid, maar dat is een absurditeit, want niemand kan van
de ontwikkelingsmogelijkheid van een kind van 6 jaar iets
zeggen. Zelfs zou daarvan niets te zeggen zijn, al waren de
kinderen jaren op school geweest en had men hun vorderingen
kunnen nagaan, omdat in die ontwikkelingsmogelijkheid bij
kinderen soms in enkele jaren groote verandering kan komen.
Wij krijgen hier beroepskeuze ingevoerd op 6-jarigen leeftijd.
Hetzelfde geldt voor het volgen van het uitgebreid lager
onderwijs. Ik weet wel, dat in de practijk het volgen van het
uitgebreid lager onderwijs minder is een kwestie van aanleg
dan van financiëele draagkracht der ouders, niet alleen uit
dit oogpunt of zij dat hoogere schoolgeld kunnen betalen,
maar ook met het oog op de vraag of zij de verdiensten
van de kinderen zoo veel jaren kunnen missen om hen dat
uitgebreid lager onderwijs te kunnen laten volgen. Wij
moeten de dingen in de maatschappij, die voor de kinderen
het volgen van goed onderwijs beletten, tegengaan. Daarom
wensch ik een school, die voor alle kinderen hetzelfde onder
wijs geeft. Daaruit komt ook uit het oogpunt van de techniek
van het onderwijs voordeel voort. Er wordt wel gezegd, dat
het een groot nadeel zou zijn, als alle kinderen op één school
waren geplaatst, dat wil zeggen dat de kinderen van de bour
geoisie dan wat langzamer zouden voortgaan, omdat de
kinderen uit de andere klassen der maatschappij, die in hun
omgeving met minder veelsoortige verschijnselen in aanraking
komen en zich minder snel kunnen ontwikkelen, hen zouden
tegenhouden. Dit kan ik tot zekere hoogte laten gelden, maar
ik vind het een veel grooter bezwaar, dat tegenover de kleine
minderheid der bevolking een groote meerderheid zou staan,
waaraan minder groote zorg zou worden besteed. Dit aan den
eenen kant, maar aan den anderen kant wordt door de voor
stellen van Burgemeester en Wethouders en ook door de
amendementen van de sociaal-democraten en van de vrijzinnig
democraten vastgehouden aan de drilschool, aan de opleidings
school, dus een school, die africht voor een examen. Waar
overigens van verbetering in het onderwijs geen sprake is,
geloof ik, dat althans eenige verbetering zou verkregen worden,
wanneer werd afgeschaft dat systeem, dat bij het lager
onderwijs wordt klaar gestoomd voor een examen in plaats
dat het onderwijs strekt tot ontwikkeling van alle faculteiten
van het kind.