MAANDAG 49 JUNI 1922. 275 Een van de voorstellen van den heer Groeneveld strekt om de klassen van de lagere school, welke nu nog verbonden zijn aan de school van den heer Hibma het zijn nu 4 klassen, maar na 1 Juli zullen het er, wegens splitsing, nog 4 zijn ergens anders onder dak te brengen. Men zou natuurlijk eerst moeten weten of dat zou kunnen en hoe dat zou moeten gebeuren. In financieel opzicht zou dat een belang rijk ding zijn; dat ben ik met den heer Groeneveld eens: maar de vraag of het kan en hoe het zal kunnen, is een vraag, welke nu om een antwoord vraagt. Zoo is ook het geval met de kwestie van de meisjesschool op de Breestraat. U wenscht de school op de Boommarkt te bestemmen voor den onderbouw van die school; daarmede zult u niet zoo heel lang kunnen wachten; als het gebeuren moet, zal het misschien met Juli moeten geschieden, anders zal het nog een jaar moeten wachten met het oog op den aanvang van den cursus, die met Juli begint. Zoo zijn er in uw voorstel verschillende punten, welke wel urgent zijn, en het lijkt mij beter de behandeling daarvan niet uit te stellen. Wel acht ik het gewenscht de behandeling van die punten uit te stellen, welke betrekking hebben op de splitsing der scholen, omdat wij de daarvoor noodige gegevens missen en wij over deze pas kunnen beschikken, als wij weten wat terecht gekomen is van de voorgenomen technische her ziening der Onderwijswet. Het betrekkelijk ontwerp is naar den Raad van State gezonden en het is, meen ik, reeds van dat college terug; het heeft reeds een eind afgelegd van den weg, dien het voorloopig moet afleggen. Wat de behandeling in de Tweede en de Eerste Kamer aangaat, die moet wachten, totdat de verkiezingen voor de Tweede Kamer op 5 Juli zijn afgeloopen. Dit zijn de redenen, welke mij er vooral toe hebben ge bracht, dit voorstel te doen. Ik wil er nog bijvoegen, dat in het advies van de hoofden van scholen staat, dat ook zij de splitsing van hun scholen zeer zouden betreuren, en dunkt mij, het zegt heel wat, dat zij zich bereid verklaren nog liever een tijd lang in die groote scholen een klasse voor hun rekening te nemen dan dat zij hun scholen, waaraan zij natuur lijk gehecht zijn, zouden willen zien, zooals zij het noemen: verknoeien door de splitsing. Dit is een ding, dat bij mij ook zwaar weegt. Op al deze gronden beveel ik aan om de punten, die be trekking hebben op de voorgenomen technische herziening der Lager Onderwijswet, te laten rusten en de overige punten te behandelen. Het voorstel van den heer Meijnen wordt voldoende onder steund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Groeneveld. M. d. V. Burgemeester en Wethouders hebben deze voorstellen ingediend, omdat nu eenmaal de wet op het lager onderwijs dat voorschrijft, maar wanneer de wet het niet had voorgeschreven, zouden zij ongetwijfeld niet met deze voorstellen bij den Raad zijn gekomen. Burgemeester en Wethouders zeggen dat in de stukken heel duidelijk en het blijkt ook uit de geheele toelichting, dat Burgemeester en Wethouders deze voorstellen met tegenzin hebben inge diend. Het is mijns inziens niet een voorstel tot uitvoering van een wet, maar het lijkt meer op een voorstel tot ontdui king van de wet. De wet wordt wel in naam uitgevoerd, maar het lijkt bedenkelijk veel op lijdelijk verzet. Het is eigenlijk ook geen reorganisatie, zooals de wet bedoeltBurge meester en Wethouders trachten zooveel mogelijk het bestaande te handhaven. Volgens de bedoeling van de wet moeten de eerste, tweede en derde rangs-scholen verdwijnende leer lingen mogen niet gegroepeerd worden naar den welstand der ouders. De wet schrijft voor dat het niet mag, althans de Minister wenscht het niet; maar Burgemeester en Wethouders hebben er het systeem van opleidingsscholen op gevonden, waardoor practisch de eerste, de tweede en de derde rangs-scholen weder blijven bestaan. In dit opzicht komt er geen wezenlijke verandering. Om dat nu voor elkander te brengen moet de groepeering der leerlingen worden ingericht naar de ontwikkelingsmoge lijkheid van de leerlingen. Het lijkt mij absoluut onmogelijk, dat Burgemeester en Wethouders op zesjarigen leeftijd van een kind diens ontwik kelingsmogelijkheid kunnen bepalen. Ik denk, dat zelfs iemand als een hersenkundige ik weet niet, of dat vak bestaat zou zeggenik ben daartoe niet in staat. Maar Burgemeester en Wethouders, die er geen verstand van hebben, vinden, dat zij dat wel kunnen doen. Die zullen gaan uitmaken, als een kind 6 jaar is, of het op 12-jarigen leeftijd geschikt zal zijn om naar het Gymnasium, naar de Hoogere Burgerschool of naar de uitgebreid lager onderwijs-school te gaan. Het is natuur lijk practisch onuitvoerbaar. Het gevolg zal zijn, dat er onder de inwoners een zeer groote drang komt om hun kinderen ook naar een opleidings school te sturen op 6-jarigen leeftijd. Dat zoodoende het aantal zoogenaamde opleidingsscholen, (de nieuwe tweede klasse- scholen), belangrijk zal moeten worden uitgebreid, zullen Burgemeester en Wethouders niet kunnen voorkomen. Men zal het den ouders niet kwalijk kunnen nemen. Die ouders weten natuurlijk er even weinig van als Burgemeester en Wethouders, hoe het met de ontwikkelingsmogelijkheid van een kind op 6-jarigen leeftijd gesteld is; maar voor alle zekerheid zullen zij trachten hun kinderen op een opleidings school te .krijgen; dan kunnen zij altijd nog zien, hoe het op 12-jarigen leeftijd met die ontwikkelingsmogelijkheid gesteld is. Dat zal de veiligste weg zijn; de ouders zullen in die richting sturen en aan dien aandrang zullen Burgemeester en Wethouders gevolg moeten geven. Verder wordt nog zooveel mogelijk getracht het ambulan- tisme te doen voortbestaan. Er wordt een beroep gedaan op de inrichting van een bepaalde school; daar moet dan het ambulantisme van het hoofd blijven bestaan; maar ik heb meer den indruk, dat eigenlijk een bepaalde school zoo wordt ingericht, dat het ambulantisme daardoor min of meer ver dedigd wordt. Dat zal de gemeente heel wat geld kosten. Door die ambu lante hoofden nog te behouden zal de gemeente ongeveer 10 onderwijzers meer moeten bekostigen dan noodig is en een gelijk bedrag zal zij uit dien hoofde aan het bijzonder onderwijs moeten betalen. Het zal ten minste ƒ30.000.— per jaar kosten. Ook wil ik vragen, hoe Burgemeester en Wethouders het nu denken te doen met de uitgebreid lager onderwijs-school. De wet schrijft voor, dat de gemeente de uitgebreid lager onderwijs-scholen voor ieder toegankelijk moet stellen. Hoe zal het nu gaan, wanneer een kind van die nieuwe 3erangs- school eens naar de uitgebreid lager onderwijs-school wil? Dan zullen Burgemeester en Wethouders het volgens de wet niet kunnen weigeren. Ik zou wel eens willen weten, hoe men zich dat voorstelt. Wat betreft de voorstellen tot uitstel van de behandeling dezer zaak, wij moeten daarop niet ingaanik meen, dat wij deze zaak moeten afdoen en niet uitstellen. Het kan mijns inziens ook niet. Er wordt gezegd, dat er een technische herziening zal plaats hebben van de Lager Onderwijswet. Dat is wel mogelijk, maar men kan toch niet aannemen, dat deze technische herziening zeer ingrijpend zal zijn. Men vergete niet, dat Leiden met zijn reorganisatievoorstellen zeer laat is. In de meeste andere plaatsen is deze zaak reeds lang afgedaan en geregeld, en men kan niet aannemen, dat de Regeering een wet zal gaan maken, waarbij alles, wat in het land is in elkander gezet, wordt omver gekegeld, en door uitstel zal de gemeente op zeer belangrijke kosten komen. Burgemeester en Wethouders rekenen uit, dat deze reorganisatie op den duur een honderd duizend gulden per jaar zal besparen, maar die besparing bereiken wij niet, als de behandeling van dit voorstel wordt uitgesteld. Ook om een andere reden is, naar ik meen, uitstel niet mogelijk. Aan een aantal schoolhoofden is dispensatie verleend van de verplichting om het onderwijs in een klasse op zich te nemen, maar die dispensatie is door den Minister slechts tot 1 Januari 4923 verleend. De Minister'heeft er uitdrukkelijk bijgeschreven, dat Burgemeester en Wethouders er niet op mogen rekenen, dat na dien datum de dispensatie zal worden verlengd. Wanneer dus de reorganisatie niet doorgaat, zal in elk geval op 1 Januari 1923 aan de ambulante hoofden het onderwijs in een klasse worden opgedragen, ook in de niet gesplitste scholen. Dat achten Burgemeester en Wethouders onmogelijk en waarschijnlijk verschillende Raadsleden eveneens. Wij vinden dat niet zoo verschrikkelijk, maar het ambulan tisme is tot nog toe gehandhaafd, omdat die scholen zoo groot zijn. Aangezien wij er op kunnen rekenen, dat de Minister na 4 Januari 1923 niet langer dispensatie geeft, moet de splitsing plaats hebben en kan de behandeling van dit voorstel niet uitgesteld worden. De heer Oostdam. M. d. V. Eén ding is mij vanavond verbazend tegengevallen, ik had namelijk gedacht, hier veel meer belangstelling te zullen vinden voor deze toch zeer gewichtige zaak. Indien wij niet overtuigd waren, dat zij ge wichtig was, zouden de onderwijsbladen ons dat wel hebben geleerd. Ik had daarom ondersteld, dat van uit onderwijzers kringen veel meer belangstelling zou zijn getoond, dan we thans ter publieke tribune kunnen constateeren. Verder ben ik het volstrekt oneens met den heer Groene veld, dat Burgemeester en Wethouders de wet eigenlijk hebben willen saboteeren. Ik ben van meening, dat Burge meester en Wethouders van deze wet, die ik, evenmin als zij, erg bewonderen kan, hebben gemaakt wat ervan te maken valt en zij daarbij zeer goed werk hebben geleverd, hetgeen ik bevestigd vind door een uitlating in een brief van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, waarin ik op bladz. 2 lees: »De gronden van verdeeling der scholen zijn op zich

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 17