274
MAANDAG 19 JUNI 1922.
naarvoren. Ik zal mij dus tot dit algemeene bepalen. Wij
hebben onze amendementen in dien geest gesteld en in
sommige opzichten kunnen wij wellicht nog meegaan met
amendementen van een verdere strekking. In elk geval zullen
wij vanavond in die richting trachten de reorganisatie te
doen gaan, in de richting der eenheidsschool.
Mijnheer de Voorzitter. Ik zal het hierbij laten en ik hoop,
dat wij, hoe we ook mogen verschillen van opvatting, de zaken
hier zoo zullen behandelen, dat het in het belang zal zijn van
het toekomstig geslacht van Leiden.
De heer van Hamel. M. d. V. Ik zal niet volgen het voor
beeld van den vorigen spreker, wel zijn belofte om kort te
zijn. De heer Sijtsma heeft gezegd, dat hij kort zou zijn,
maar intusschen is hij reeds eenigszins vooruitgeloopen op de
beslissing, welke straks genoJnen zal worden omtrent het
voorstel van den heer Meijnen en dat van mij, door thans
reeds in te gaan op détails, welke pas in behandeling komen,
wanneer uitgemaakt zal zijn of deze zaak al dan niet uit
gesteld wordt. Intusschen, dat is een quaestie van smaak.
Ik vind, dat er alleszins redenen zijn om de behandeling
van deze zaak uit te stellen. Waarom? Wij weten volstrekt
nog niet, wat de plannen zijn van den Minister van Onderwijs
en hoe de beslissingen daaromtrent zullen zijn. Bovendien
weten wij heelemaal niet, hoe de Tweede Kamer er na de
verkiezingen zal uitzien. Dit zijn reeds twee cardinale redenen
om vooralsnog op dit stuk geen besluit te nemen.
Ook zie ik de urgentie van eenige cardinale wijziging nog
niet in. Men heeft tot 1 Januari 1924 den tijd wat betreft
het aantal leerlingen op de scholen. Op het oogenblik is het
maximum-aantal 600, maar in de toekomst zal het 400 zijn;
tot genoemden datum is echter volgens artikel 204 der Lager-
onderwijswet dat artikel 8 nog niet in werking. De urgentie
van de splitsing is dus volstrekt nog niet aanwezig.
Er komt bij dat men de geheele zaak desorganiseert, wanneer
men eens zal moeten terug komen op de nu genomen beslissing.
Het zou best kunnen zijn, wanneer de wet weder gewijzigd
werd, dat daartoe alleszins aanleiding zou wezen.
Die splitsing van de scholen is bovendien volstrekt niet in
het belang van het onderwijs, en of het goedkooper zal zijn,
zal nog zeer de vraag wezen.
Daarbij komt nog, dat het onmogelijk zal blijken te zijn om
met 1 September aanstaande, dus over ruim 2 maanden, de
geheele geschiedenis klaar te hebben. Er zullen 10 of 11 hoofden
bij benoemd moeten worden. Waar vandaan moeten die
komen? Kunnen de benoodigde reserve-onderwijzers zoo snel
benoemd worden? Het is mij een raadsel hoe dat alles, zelfs
met de grootste energie en doortastendheid, in dien korten
tijd van 2 maanden zal kunnen tot stand komen.
In de »Nieuwe Rotterdamsche Courant" van Zaterdagavond
jongstleden, Avondblad D, heb ik een berichtje aangetroffen,
dat ook wel steun geeft aan het denkbeeld om deze zaak
vooralsnog uit te stellen, want de bezuiniging, welke Burge
meester en Wethouders zich voorstellen door hun voorstel
te bereiken, kon wel eens door hetgeen verder in den Haag
besloten zal worden voor een groot deel te niet gedaan worden.
Bedoeld berichtje luidt:
»Uit den Haag wordt aan het «Handelsblad" gemeld:
Omtrent de nieuwe regelingen welke het ontworpen voorstel
tot wijziging van de Wet op het Lager Onderwijs zal brengen,
behoort ook een regeling van het aantal onderwijzers per
klasse, dat wederom zal worden teruggebracht, op de getallen,
aangegeven in artikel 24 der wet van 1878, met een onbe-
teekenende wijziging. Van beteekenis in dit opzicht is evenwel
het voorschrift, dat het den gemeentebesturen niet meer vrij
zal staan op eigen kosten onderwijzers te benoemen boven het
normatieve getal, en evenmin zullen dat de schoolbesturen
kunnen doen."
Uit dit berichtje blijkt reeds, dat de bezuinigingsmaatregel,
dien Burgemeester en Wethouders voorstellen, wel eens
teleurstelling zou kunnen baren, wanneer die nieuwe wet tot
stand kwam.
Er valt nog zooveel te regelen vóór 1 September aanstaande,
en er bestaat in het geheel geen urgentie om de zaak tot
stand te brengen.
Het komt mij dus beter voor met de behandeling van deze
voorstellen te wachten, totdat men den uitslag kent van de
overwegingen van den Minister. Ik geef daarom ernstig in
overweging mijn voorstel aan te nemen.
Het voorstel van den heer van Hamel wordt voldoende
ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad
slaging uit.
De heer Meijnen. M. d. V. Ik heb mij bij mijn voorstel
beperkt tot enkele punten van uw résumé en wel tot die,
welke betrekking hebben op de splitsing van onze openbare
scholen. Wat de andere punten betreft, die daarbuiten liggen,
heb ik mij voorgesteld, dat wij met de behandeling daarvan
konden beginnen, maar het komt mij voor, dat wij de punten,
op de splitsing der scholen betrekking hebbende, niet wel
kunnen behandelen, want zij liggen binnen het kader van de
voorgenomen technische herziening der Onderwijswet. Wij
weten niet precies wat die technische herziening zal inhouden,
maar zij moet strekken tot een zeer aanmerkelijke bezuini
ging. Ik hoor, dat er op onderwijs 15 millioen moet worden
bezuinigd. Die bezuiniging zal niet geschieden op het punt
der salarissen; derhalve zal zij, dunkt mij, moeten plaats
hebben op het punt van de gebouwen en op dat van het
aantal leerlingen, dat in één klasse zal worden toegelaten.
Daarop wijst ook reeds hetgeen dQ Minister eenige maanden
geleden gezegd heeft, toen dit punt nog niet aan de orde
was, maar toen hij toch terloops heeft medegedeeld, dat het
een groote bezuiniging zou worden, als men die aantallen
eenigermate verhoogde. Om die twee punten kunnen wij
zeker zijn, dat de technische herziening van de Onderwijswet
zich beweegt. Wij weten niet dat ben ik met den heer
van Hamel eens of er iets van te voorschijn zal komen
en zoo ja, wat er van te voorschijn zal komen, maar het is
wel waarschijnlijk, dat er iets van terecht zal komen, want
welke Regeering na Juli ook aan het roer zal zijn, elke
Regeering zal, dunkt mij, staan tegenover den plicht van die
vrij enorme bezuiniging. Die bezuiniging zal zich wel over
de verschillende Departementen moeten uitstrekken en het is
dus waarschijnlijk, dat er van de technische herziening van
de Onderwijswet wat te voorschijn zal komen. Wat, weten
wij niet, maar om de genoemde punten zal zij zich hoogst
waarschijnlijk bewegen. Nu zijn dat twee punten, die een
belangrijk onderdeel uitmaken van de vooistellen van Burge
meester en Wethouders, welke vóór ons liggen. Splitsing van
eenige scholen, 10 of meer dan 10, is een zeer belangrijk
ding en er zit aan die splitsing heel wat vast. Ik ben het
met den heer van Hamel eens, dat, als wij die splitsing
kunnen voorkomen, wij dat moeten doen. Die splitsing be-
teekent voor mij niet een verbetering van den toestand hier,
want behalve de aanmerkelijke kosten, welke de nieuwe
inrichting van al die scholen veroorzaakt zij zijn op
ƒ40.000 geraamd zijn er bezwaren aan die splitsing ver
bonden, die bezwaien zullen*blijven. Als de splitsing tot stand
gekomen is, zullen wij niet alleen die kosten hebben, maar
ook bezwaren van blij venden aard.
Er zijn allerlei dingen op die gesplitste scholen noodig,
welke nu niet noodig zijn en er zijn allerlei gevaren, welke
dan dreigen, en nu niet dreigen.
Die uitgaaf van ƒ40000.is noodig voor allerlei verbouwingen,
als het maken van twee ingangen, het bijbouwen hier en
daar van spreekkamertjes, het wijzigen van lokalen, enz.; het
zal noodig zijn, dat al die scholen krijgen dubbele stellen
van leermiddelen, want het zal moeilijk zijn om het voor de
hoofden, die er dan zullen zijn, zoo te regelen dat het onder
wijs niet geschaad wordt door het gelijktijdig moeten gebruiken
van dezelfde leermiddelen.
De heer van Hamel heeft reeds gewezen op de moeilijkheid
om in korten tijd 10 of 12 hoofden te benoemen. De ver
deeling van de leerlingen levert natuurlijk ook een moeilijk
heid op. Verder zullen er toch altijd, waar twee hoofden,
met verschillende inzichten, in eenzelfde gebouw zullen
moeten werken, ook uit dezen hoofde blijvende bezwaren
verbonden zijn aan gesplitste scholenbezwaren, welke wij
nu niet hebben.
Wanneer wij nu besloten tot het splitsen van al die scholen,
dan zou het kunnen zijn, dat in September bleek, dat die
splitsing niet noodig was geweest, dat wij die hadden kunnen
voorkomen; dat wij de kosten daarvan hadden kunnen be
sparen en dat wij ook die blijvende bezwaren hadden kunnen
voorkomen.
Met het oog daarop geloof ik, dat het verstandig is om de
artikelen van het voorstel, welke op die splitsing betrekking
hebben, nu niet in behandeling te nemen; want als wij ze
nu in behandeling nemen en op grond daarvan besluiten
nemen, dan is het zeer wel mogelijk, dat die besluiten over
enkele maanden te niet gedaan zullen moeten worden en dat
wij in elk geval met de uitvoering daarvan zullen moeten
wachten, totdat wij weten wat in Den Haag van die voor
genomen technische herziening terecht gekomen is.
De heer van Hamel meent, dat er weinig urgentie bestaat,
wat betreft de voorstellen van Burgemeester en Wethouders.
Ik geloof, dat dit niet heelemaal opgaat. Er zijn dingen bui
ten de splitsing om, welke wel urgent zijn.
Met September a.s. wordt de school van de Eerste Leidsche
Schoolvereeniging geopend. Die betrekt haar leerlingen uit de
scholen aan de Boommarkt en aan de Aalmarkt. Wat zal er
moeten gebeuren met de leerlingen, welke óp die scholen
blijven? Dat is een vraag, die urgent is en ten aanzien waar
van met September een beslissing zal moeten gevallen zijn.
Het kan zijn, dat op de scholen aan de Boommarkt en aan
de Aalmarkt zulke kleine klasjes overblijven, dat het ge-
wenscht zal zijn te dien aanzien een voorziening te treilen.