MAANDAG 29 MEI 1922.
249
nemen. Wil de lieer van Stralen de motie wijzigen, zoodat
het verband vervalt tusschen de door hem bedoelde onbillijk
heid en de uitkeeririg van het Burgerlijk Armbestuur, dan
zou ik er geen bezwaar tegen hebben, maar dan is zij over
bodig.
Ik leg er nog eens den nadruk op: in zeer bijzondere om
standigheden kan iedereen, zelfs degeen, die werkt en loon
geniet, iets van het Burgerlijk Armbestuur krijgen. Maar de
heer van Stralen wil dit later uitspreken: de onbillijkheid dat
een uitgetrokken werklooze sigarenmaker minder krijgt dan
andere uitgetrokkenen moet weggenomen worden, en daarom
moet die extra-bijdrage door het Burgerlijk Armbestuur ge
geven worden. Dit kunnen wij niet aanvaarden, want dan
zou toch gebeuren wat de Minister juist niet wil.
De heer Bots. M. d. V. Ik kan aan het door mij gesprokene
nog toevoegen, dat in tal van gevallen het Burgerlijk Arm
bestuur ook meer geelt dan de werkloozenkas. Er zijn tal van
kassen, welke 13.50 geven en vele menschen krijgen van
het Burgerlijk Armbestuur f 18.— die dus er beter van
worden, als zij van de werkloozenkas naar het Burgerlijk
Armbestuur overgaan.
Sedert de norm van de uitkeering vanwege het Burgerlijk
Armbestuur door bemiddeling van den Raad zoozeer ver
hoogd is, is de klacht gekomen van de organisatie's, dat er
menschen zijn, die zeggen: waarom ben ik georganiseerdAls
ik de uitkeering uit een werkloozenkas krijg, heb ik het
slechter dan wanneer ik van het Burgerlijk Armbestuur trek
daar krijg ik meer.
Ik kan daar niets aan doen, maar het is ter voldoening
aan een verzoek van den Raad, dat de uitkeering van het
Burgerlijk Armbestuur zoo verhoogd is.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zou ook, en vooral op tactische
gronden, den heer van Stralen «in overweging willen geven
de motie niet in stemming te laten brengen, Want als zij in
dezen vorm in stemming gebracht wordt zal zij verworpen
worden en dan zou dat als het, ware een aanwijzing kunnen
zijn voor Burgemeester en Wethouders en voor het Burgerlijk
Armbestuur om te zeggen: de uitkeering bedraagt 13.50
en daarmede houdt het op. De Raad heeft zich in dien geest
uitgesproken. Maar Burgemeester en Wethouders en de heer
Bots ook, die in het Burgerlijk Armbestuur zit, zeggen: wij
willen in bijzondere gevallen wel iets meer doen. Wij
moeten hen dus niet in anderen zin binden met het verwerpen
van een motie.
De heer van Stralen zou dus verstandig doen met de motie
terug te nemen. Bij aanneming ervan zouden wij te kennen
geven iets te betreuren in de houding der Regeering. Wij
kunnen nu wel iets betreuren, maar de Regeering doet toch
niet anders en onze uitspraak zal haar, mocht zij ter harer
kennis komen, niet deren. Het zou dus niets geven.
Nu wij de toezegging van Burgemeester en Wethouders
hebben, dat in bijzondere gevallen hulp aan deze personen
zal verleend worden daarom is het toch te doen; het
gaat er niet om aan hen allen de extra-bijdrage te geven,
maar alleen in de gevallen dat men het noodig heeft
acht ik het het beste, dat niet over de motie gestemd wordt.
De Voorzitter. Ik geloof, dat de raad van den heer Sijtsma
zeer verstandig is.
De heer van Stralen. M. d. V. Ik wil even constateeren,
dat dit een zeer gewichtige aangelegenheid schijnt te zijn.
Bovendien schijnt de strekking van mijn motie een zeer
diepzinnige te wezen, want bij verschillende Raadsleden heb
ik groot verschil van opvatting waargenomen. Uit den mond
van den Wethouder heb ik onder andere deze woorden
gehoord: het laat mij koud of deze motie wordt aangenomen,
want de toestand blijft toch onveranderd! De heer Wilbrink
wilde de motie bij acclamatie laten aannemen en ook van de
zijde van den heer Heemskerk heb ik slechts steun voor mijn
motie ontvangen. De heer Sijtsma sprak de verwachting
uit, dat de motie zou worden verworpen, hetgeen hem aan
mij den raad deed geven haar in te trekken. Gezien echter
de meeningen van de verschillende Raadsleden, kan ik niet
inzien, dat de motie zal worden verworpen.
Aan de uitnoodiging. door den Voorzitter tot mij gericht
om de motie te wijzigen, kan ik niet voldoen. Zooals zij thans
luidt, is de motie al zachtaardig genoeg en bovendien meen
ik, dat er geen bezwaar kan bestaan, vooral voor den Raad,
om, als er een onbillijkheid bestaat, die te constateeren. En
dan vraag ik nogmaals wie van de Raadsleden het voor zijn
rekening kan nemen, dat een werklooze bouwvakarbeider of
een werklooze meubelmaker, als hij gehuwd is, 15.per
week krijgt en een werklooze sigarenmaker, die in nog veel
sterkere mate het slachtoffer van de crisis is, slechts 13.50.
Ik had dan ook gehoopt, dat deze motie met groote meer
derheid zou zijn aangenomen. Ik kan in deze motie niets
wijzigen. Zij constateert alleen, dat de sigarenmakers een
lagere ondersteuning krijgen dan de andere vakarbeiders, en
zij spreekt den wensch uit, dat daarin zal worden voorzien.
Zooals de heeren gehoord hebben, is het volgens de uitleg
ging van de motie de bedoeling de bepalingen van de
Armenwet als grondslag te nemen, waarbij komt, dat ik
begrijp, dat het niet een algemeene toeslag voor de sigaren
makers kan zijn, doch slechts een toeslag voor degenen, die
het noodig hebben. Door aanneming van de motie zal aan
het Burgerlijk Armbestuur de wenk worden gegeven, welken
de Raad dan uitspreekt, om zich niet op een krenterig stand
punt te stellen. De Voorzitter wenscht alleen dien toeslag te
geven, als de nood hoog gestegen is, maar in dien gedachten-
gang beweeg ik mij niet. Ik geloof, dat, ook al is de nood
niet zoo hoog gestegen als gij^ Mijnheer de Voorzitter, als
voorwaarde zoudt willen stellen voor het toekennen van den
toeslag, die meerdere ondersteuning toch moet worden ver
leend.
Ik meen, dat de motie voldoet aan hetgeen gevraagd wordt,
en daarom wensch ik haar te handhaven.
Dat de uitkeeringen aan reglementair steuntrekkende werk-
loozen soms lager zijn dan die, welke het Burgerlijk Arm
bestuur toekent, is mij welbekend, maar wat wil dat zeggen?
Beteekent dit, dat de uitkeeringen van het Burgerlijk Arm
bestuur te hoog zijn? Integendeel, het wil alleen zeggen, dat
de uitkeering aan reglementair trekkende werkloozen te
klein is, wat eenige weken geleden door den heer Bots in
een conferentie, welke wij met hem hadden, is toegegeven
op grond van enkele voorbeelden, welke wij hem hebben
voorgelegd. Ik wil er in dit verband nog op wijzen, dat in
Amsterdam niet alleen aan de sigarenmakers en aan andere
crisis-werkloozen een toeslag wordt gegeven, maar bovendien
door den Gemeenteraad is bepaald, dat aan de hand van de
Armenwet aan reglementair trekkende werkloozen een toe
slag op de werkloosheidsuitkeering kan worden verstrekt.
Het komt neer op de vraag wat de behoefte van een gezin
is en, als een sigarenmaker met 13.50, na aftrek van 2/3
van de gezinsinkomsten, niet kan rondkomen, dan wensch ik
hem een toeslag toegekend te zien.
De heer de Lange. M. d. V. Er ligt dunkt mij in aanneming
van de motie van den heer van Stralen een groot gevaar,
omdat die motie tweeslachtig is. Zij begint met te zeggen,
dat het onbillijk is, dat een werklooze sigarenmaker f 1.50
per week minder krijgt dan een werklooze, die ondersteund
wordt door het Burgerlijk Armbestuur. Dit is op zich zelf
een onjuistheid, omdat het Burgerlijk Armbestuur zijn uit
keeringen niet regelt naar die van de werkloozenkassen, maar
naar de behoefte.
Nu kan het zeer goed mogelijk wezen, dat een werklooze
sigarenmaker met 13.50 er kan komen, omdat zijn levens
omstandigheden zoodanig zijn, dat hij toch genoeg heeft,
en dan is het niet onbillijk dat hij een daalder minder
krijgt. Wij kunnen dat als Raad niet uitspreken. Het is op
zich zelf niet onbillijk, dat een werklooze sigarenmaker uit
de werkloozenkas 1.50 per week minder krijgt dan een
werklooze, die door het Burgerlijk Armbestuur ondersteund
wordt, want laatstgenoemde krijgt niet per se 15.— maar
alleen als hij het noodig heeft.
Wij mogen de onbillijkheid daarvan niet uitspreken; als wij
het doen, dan erkennen wij, dat het Burgerlijk Armbestuur
aan eiken uitgetrokken werkloozen sigarenmaker een daalder
per week meer moet geven. Dat moet niet automatisch ge
beuren, doch slechts als het noodig is.
De motie beroept zich in het tweede gedeelte op de be
hoefte, maar omdat zij dat doet, is de aanhef der motie on
deugdelijk. Die moet er uit.
De heer van Stralen is hier ook bezig met de werkloozen
kassen volkomen te ontzielen; want als er maar steeds heen
gedreven wordt, dat het Burgerlijk Armbestuur meer zal
geven dan de werkloozenkassen, dan zeggen de arbeiders
natuurlijk: ik wil het liefst daar geholpen worden waar ik
het meest krijg; werkloozenkassen, ik zeg u vaarwelI Dat is
het practisch gevolg van het drijven van den heer van Stralen.
De heer Wilbrink. M. d. V. De toelichting, welke de heer
van Stralen in eerste instantie gegeven heeft en welke mij
deed zeggen: »wij kunnen de motie bij acclamatie aannemen"
verschilt nog al wat van de toelichting, welke hij in tweede
instantie gegeven heeft.
In tweede instantie is alle nadruk gevallen op het eerste
gedeelte der motie.
De heer van Stralen zegt, dat dat was naar aanleiding van
hetgeen de Voorzitter gezegd heeft. Dat geef ik toe; maar
uit de eerste toelichting van den heer van Stralen, welke
uitsluitend het tweede deel der motie betrof, moest ik wel
opmaken, dat bij hem voorzat dat de menschen, die het wer
kelijk noodig hadden, geholpen moesten worden. In de tweede
instantie heeft hij echter duidelijk laten uitkomen, dat het