256 MAANDAG 29 MEI 1922. inlichting verstrekt heeft, dan aarzel ik niet om dat volkomen onjuist te noemen, want het staat vast, dat aan hen, die bij die bouwvereeniging naar een woning solliciteeren, positief de vraag gesteld wordt, van welke gezindte ze zijn. Dat geschiedt althans voor men beslist hun een woning te verstrekken. Nü is die vraag, of Burgemeester en Wethouders willen mededeelen of het juist is dat de gereed gekomen huizen als regel slechts aan Katholieken verhuurd worden, niet zoo maar gesteld. Er was grond voor. Uit anderen hoofde weet ik bij voorbeeld, dat er op 15 Maart jongstleden 30 nieuw gebouwde woningen klaar gekomen waren; van die 30 woningen waren er toen 19 verhuurd en bewoond door Katholieken, twee door gezinnen waarvan de man Katholiek was en 3 door gezinnen waarvan de vrouw Katholiek was; alleen de 6 overige waren bewoond door personen van een andere godsdienstige gezindte. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat deze ver- eeniging een percentage woningen resp. van 5 en 10 voor gemeente en Rijk beschikbaar moet stellen en dat wij veilig kunnen aannemen, dat onder de gegadigden voor deze 15 woningruimte een aantal niet-Katholieken zijn ten aanzien waarvan de vereeniging dus geen zeggenschap heeft, die zij dus moet accepteeren als huurders, dan meen ik te mogen zeggen met eenigen grond, dat van een absolute voorkeur voor Katholieke bewoners is gebleken. Ik geef toe, dat later die toestand eenigszins is gewijzigd. Ik onderstel, dat het aldus gegaan is. De vereeniging heeft getracht die gereedgekomen woningen zooveel mogelijk te verburen aan Katholieken en heeft er geen bezwaar ingezien dat andere sollicitanten, niet behoorende tot de Katholieken, nog een tijdje in den woningnood zouden blij ven zittenomdat er echter niet een voldoend aantal Katholieke gegadigden zich aanmeldde, is men daarvan afgestapt en was de toe stand op 9 Mei eenigszins anders. Toen waren 58 woningen gereed gekomen en daarvan waren 30 bewoond door Roomsch- Kath olie ken en 28 door niet-Katholieken. Toen was de ver houding wat beter. Ik meen toch, dat, zoo het al niet gebleken is, dat toch sterk de indruk is gevestigd, dat deze Katholieke vereeniging meer de huisvesting bevordert van eigen kleurgenooten dan dat zij, zooals de wet voorschrijft, in het belang van de volks huisvesting in het algemeen, woningen bouwt en verhuurt. Deze vereeniging heeft den schijn op zich geladen van op die wijze te werk te willen gaan. Zoo heeft de Huurcommissie, welke het noodzakelijk achtte eenigszins op de hoogte te komen van de wijzigingen in de woningtoestanden hier ter stede, en gaarne wilde weten, welke oude woningen hier worden verlaten door de bewoners, die dan nieuwe woningen van bouwvereenigingen betrekken, aan alle woningbouwverenigingen te dezer plaatse gevraagd een opgaaf van de personen, die een woning van die vereenigingen betrokken. Zij beoogde daarmede, dat zij dan kon verzamelen adressen van woningen, die verlaten werden, zoodat daarmede andere personen, die dakloos zijn of dreigen te worden, ge holpen zouden kunnen worden. Van alle woningbouwvereni gingen te Leiden heeft de Huurcommissie de grootst mogelijke medewerking ondervonden; alleen van de zijde van De Goede Woning" is van medewerking niets gebleken; zij heeft ge weigerd elke inlichting aan de Huurcommissie te verschaffen en dat geeft ook te denken. Als men zich plaatst op het alge meen standpunt van het belang der volkshuisvesting, dan dient men aan een college als de Huurcommissie, die tracht dakloosheid te voorkomen, eenige medewerking te verleenen, maar daarvan is van de zijde dezer vereeniging niets ge bleken. Jk zal er niet meer van zeggen, omdat niet met feiten is aan te toonen, dat het bestuur van die woningbouwvereniging niet heeft gehandeld zooals het behoort. De heer Heemskerk. M. d. V. Ik vraag het woord. De Voorzitter. Het is geen interpellatie. Als gij zoudt spreken, zouden ook anderen hetzelfde mogen doen en zouden wij misschen over deze zaak een uitvoerig debat krijgen. Wil men deze zaak uitvoerig bespreken, dan moet men een inter pellatie aanvragen. De heer van Stralen heeft eenige vragen gesteld en daarop is door Burgemeester en Wethouders ge antwoord. De heer van Stralen heeft kort gerepliceerd en thans zal ik nog het woord geven aan den heer Mulder voor een korte dupliek. De heer Mulder. M. d. V. Ik wil andermaal in mijn ant woord poover zijn, omdat ik er niet van houd over een gewone zaak een boom op te zetten, die in het wezen der zaak op hetzelfde neerkomt als het reeds gesprokene en geen gewicht meer in de schaal kan leggen. Ik heb vooruit wel kunnen bevroeden, dat ik den heer van Stralen niet zou kunnen bevredigen. Dit zal wel, over welke zaak het ook gaat, steeds tot de onmogelijkheden blijven behooren, als de heer van Stralen niet verandert. Wat hij in de laatste plaats heeft gezegd, namelijk dat niet met feiten en stukken is aan te toonen, hoe de zaak eigenlijk in elkander zit, zegt genoeg en ik zou daarmede kunnen volstaan, maar ik wil nog verklaren, dat de inlichtingen, die ik heb ge kregen, niet alleen afkomstig zijn van de woningbouwvar- eeniging zelve, maar ook langs andere wegen zijn verkregen, omdat ik die vraag van den heer van Stralen wel had ver wacht. De heer van Stralen. Welke vraag? De heer Mulder. Of ik alleen bij het bestuur van de woningbouwvereniging had geïnformeerd. De heer van Stralen. Kunt gij ook zeggen bij wien gij nog meer hebt geïnformeerd? De heer Mulder. Dat doet aan de zaak zelve niets af of toe. Het is tenslotte de vraag of gij kunt bewijzen, dat het geen hier wordt geconstateerd en namens Burgemeester en Wethouders wordt medegedeeld beslist een onwaarheid is. De heer van Stralen. Dat kan ik bewijzen. De heer Mulder. Dat kunt gij nooit bewijzen. Met hetgeen gij vanavond hebt gezegd, hebt gij niets bewezen. In het tweede gedeelte van uw rede komt gij er op, dat het bestuur van de woningbouwvereeniging zich er op toelegt om per se Katholieke menschen in de woningen te krijgen. Het is eigenaardig, dat gij de door mij genoemde cijfers niet kunt. tegenspreken; van die 82 bewoonde huizen is de helft aan Katholieken verhuurd en 28 en 12 aan menschen van andere religie of menschen, waarvan de religie niet bekend is. Ik heb vijf van de woningen, door niet-Katholieken be woond, uitgepikt en ik heb aan die bewoners gevraagd of het bestuur van de bouwvereeniging aan hen, toen zij zich voor een woning kwamen aanmelden, op de een of andere wijze had gevraagd tot welke religie zij behoorden, maar die vijf menschen hebben allen in ontkennenden zin geantwoord. De heer van Stralen. Dat wist het bestuur al. De heer Mulder. Dan moet ik zeggen, dat die woning bouwvereeniging heel kwiek is om aan haar menschen te denken, want dat. zijn menschen, die een woning rioodig hebben, en nu voldoet die bouwvereeniging dubbel aan haar taak. In elk geval kan de heer van Stralen niet tegenspreken, dat de helft van die 82 woningen is bewoond door niet- Katholieken. Ik meen op de verdere opmerkingen van den heer van Stralen niet te behoeven in te gaan, maar toch wil ik nog één opmerking maken. Ik mag het woord »onzin" niet gebruiken en ik zal het dan ook niet doen, maar het lijkt er toch ont zaglijk veel op, als er gezegd wordt, dat 16 woningen klaar waren, waarvan alleen de schakelaar voor het electrisch licht ontbrak, terwijl er verzekerd was, zooals de heer van Stralen mededeelde, dat zij binnen een uur gereed konden wezen. Ik zou willen vragen of de heer van Stralen een woning zou betrekken, waarvan de schakelaar voor het electrisch licht niet in orde was. Ik denk, dat hij nog wel even zou wachten. De heer van Stralen. M. d. V. Ik vraag het woord. De Voorzitter. Ik kan niet toelaten, dat de heer van Stralen voor de derde maal het woord voert over deze zaak. Het is geen interpellatie. Wij moeten er nu mede uitscheiden. Heeft, een van de leden nog iets in het belang van de gemeente in het midden te brengen? Mevrouw van Itallievan Embden. M. d. V. Ik zou willen wijzen op de vervuiling van de grachten, waaronder wij thans in deze mooie lente weder te lijden hebben. Ik noem de Middelstegracht en het Levendaal, waarin niet alleen alle mogelijk huisraad maar zelfs matrassen rond drijven en waarvan een olie-achtige bovenlaag het mooie gezicht uitmaakt. Ik weet wel, dat in de eerste plaats de politie er voor te zorgen heeft zooveel in haar vermogen is, dat die dingen niet in de grachten worden gedeponeerd, maar weder andere ambtenaren moeten er voor zorgen, dat het uit de grachten wordt gehaald. Het is absoluut noodzakelijk, dat wij het voor onze stad, die al betrekkelijk weinig schoons biedt, die althans weinig aantrekkingskracht schijnt uit te oefenen op menschen, die er niet absoluut behoeven te wonen, niet verder bederven. Ik wil er op wijzen, dat wij hebben het middel van spuien, waarvan de toepassing ook nog noodig zal zijn, opdat het in. de maanden Juni en Juli hier houdbaar zal zijn. In de tweede plaats wil ik wijzen op de groote hoeveel-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 14