240 MAANDAG 15 MEI 1922. geheel heb kunnen volgen dat zal wel met meer leden het geval zijn en daarom wensch ik te motiveeren waarom ik toch met den heer de Lange zal meegaan. Ik zal dat doen, omdat ik als gevolg van aanneming van het voorstel van den heer de Lange verwacht een streven om de begrooting voor het volgend jaar in te krimpen en daaruit de uitgaven, die niet noodig en niet nuttig zijn, zooals er verschillende zijn, te verwijderen. Ik hoop, dat degene, die dit voorstel hepft ingediend, daartoe op de krachtigste wijze zal medewerken. De Voorzitter. Wanneer ik nog een enkel woord mag zeggen, dan is het dit. Burgemeester en. Wethouders hebben over deze zaak zeer ampel en breed gesproken en zeer ernstig nagedacht over de vraajg of zij het vermenigvuldigingscijfer 1.1 dan wel 1 moesten voorstellen. Per slot van rekening hebben zij gemeend 1.1 te moeten nemen. Ik ben in de verste verte geen financieele specialiteit, maar ik beroep mij ten deze op het gezag van den Burgemeester, die het wel is. Deze beoordeelt die zaken altijd uitstekend en hij heelt ge meend te moeten waarschuwen tegen het vermenigvuldigings- cij fcr 1 De quaestie is, gelijk de heer Bots reeds heeft gezegd, deze. Als men inziet den staat van den heer de Lange, dan blijkt dat de heer de Lange op de rekening van 1921 brengt 1.512.000 en op de rekening van 1922 1.488.000. Het jaar 1921 loopt echter over 8 maanden en 1922 over 4 maanden en toch zijn de cijfers over beide jaren ongeveer gelijk. De opbrengst is geraamd op 3 millioen en nu brengt de heer de Lange op 1921 alleen het over dit jaar ontvangen voorschot en op 1922 de 3 millioen min het over 1921 als voorschot ontvangene. Nu zeggen Burgemeester en Wethouders en speciaal de Burgemeester ik wil eerlijk erkennen, dat ik op dit gebied niet zoo thuis ben, terwijl de Burgemeester juist van deze zaak bijzonder goed op de hoogte is, waarom ik dan ook gaarne diens opinie weergeef dat is een onjuiste bere kening; als ge over het belastingjaar 3 millioen krijgt, dan moet ge daarvan twee derden brengen op 1921 en één derde op 1922. Anders flatteert ge den toestand over 1922 en brengt ge op dit jaar meer dan er op behoort. Dat is het groote verschil. Dit verklaart tevens het verschil van 5 ton, waar over de heer Eerdmans gesproken heeft, want dit verschil werkt in den staat van den heer de Lange natuurlijk door. De voorschriften van de provincie betreffen meer de boek houding dan de materieele zaak, waarover wij het hebben. Nu ge^f ik onmiddellijk toe, dat wij zouden kunnen zeggen, zooals de heer Knuttel deed: laten wij het wagen met het vermenigvuldigingscijfer 1, maar daaraan is een groot gevaar verbonden. Burgemeester en Wethouders zouden het een ramp voor Leiden vinden, wanneer wij later weder met de belasting omhoog zouden moeten gaan. Wij willen op dit stuk een zeer voorzichtige politiek volgen. Het kan gebeuren, dat de heer de Lange gelijk heeft en dat het zal kunnen met een vermenigvuldigingscijfer 1, maar zekerheid hebben wij daaromtrent volstrekt niet. Wij staan voor een massa uitgaven; men denke bijvoorbeeld eens aan de uitgaven voor het onderwijs, aan de rente en aflossing van de kapitalen, welke wij voor het bijzonder onderwijs beschikbaar hebben moeten stellen. Nu zeggen wij: men ga voorzichtig te werk; als wij het volgende jaar weder zouden moeten komen met een hooger vermenigvuldigingscijfer, dan zou men van Leiden zeggen, dat de belasting daar weder verhoogd is. Dat willen wij a tout prix vermijden. Wij willen volgen een voorzichtige politiek en het zoo sturen dat wij het vo'gende jaar althans niet met een verhooging behoeven te komen, nog liever weer met een verlaging kunnen komen. Wij zijn vreeselijk bang, dat, als wij niet zeer voorzichtig te werk gaan, wij het volgende jaar als gevolg van de alge- meene malaise weder hooger zouden moeten gaan en dat zou voor Leiden een ramp zijn. Terecht heeft dan ook de heer Sijtsma gezegdmen lette toch niet zoozeer op hetgeen onmiddellijk voor ons is; of wij 1.4 betalen dan wel 1, maakt niet zooveel uit; maar men kijke iets verder en men zij voorzichtig en men passé wel op, dat het vermenigvuldigingscijfer het volgende jaar weder niet verhoogd moet worden. Niemand kan zeggenik heb het bij het rechte eind. Het is een kwestie van vooruitzien, en daarbij kan men zich natuurlijk vergissen. De heer de Lange kan gelijk hebben, maar hij kan het ook mis hebben. Wij hebben over deze zaak lang en breed nagedacht, en zooals ik reeds te kennen heb gegeven, is de Burgemeester er zeer voor het vermenig vuldigingscijfer niet lager te stellen dan op 4.4. Ik geef toe, men kan het wagen, maar wij willen liever niets wagen. Daarom wil ik, handelende in den geest van den Burgemeester, den Raad in overweging geven niet mede te gaan met het voorstel van den heer de Lange, doch zich te houden aan het voorzichtige cijfer van Burgemeester en Wethouders. De heer de Lange. M. d. Y. Uw beroep op voorzichtig heid is naar mijne innige overtuiging hier niet op zijn plaats. Er is, gelijk u terecht zegt, niemand, die in de toekomst kan lezen. Dat kunt u niet, dat kan onze afwezige Burge meester niet, en dat kan ik ook niet; maar wij hebben beiden geredeneerd vanuit dezelfde gegevens en nu hebben Burge meester en Wethouders de gegevens zoodanig gehanteerd dat zij voor 1923 nu reeds reserveeren een half millioen, waarvan niemand weet of wij dat extra noodig zullen hebben. Dat is mij te voorzichtig. Hebben wij in 4923 meer middelen noodig, dan zullen wij bij de behandeling der begrooting voor dat jaar dat onder de oogen moeten zien. Wij staan thans voor een dienstjaar dat eindigt, wat de belasting betreft, op 4 Mei 1923 en bij de behandeling van de belastingheffing voor het volgende belastingjaar, dat is over een jaar, krijgen wij de vraag te beantwoorden: wat hebben wij in dat jaar noodig? Daar de belastingheffing eigenlijk boven het vermogen 'der contribuabelen gaat, moeten wij ten minste de belasting- betalenden niet opofferen aan te groote voorzichtigheid. Mijn voorstel is niet onvoorzichtig. De Voorzitter heeft zelfs gezegd: de heer de Lange kan gelijk hebben. Dat is mij voldoende. De heer Eerdmans. M. d. V. Na hetgeen ik van u heb gehoord is toch mijn indruk, dat de zware belastingdruk, welke op dit oogenblik op de ingezetenen ligt, ons er toe moet brengen den weg te bewandelen, welken de heer de Lange aanwijst. De heer de Lange beeft ons medegedeeld, dat over 1922 meer dan drie ton voordeel zit in de Licht fabrieken. Dat is een reserve, waarmede rekening moet wor den gehouden. En hadden wij nu nog maar een belastingcijfer, gelijk dat vroeger was, ware er misschien over te denken, maar wat ruim te rekenen al is het altijd onaangenaam om veel belasting te betalen. Doch nu de menschen onder den belastingdruk zwaar gebukt gaan en de invordering langzaam en zeer moeilijk gaat door de clementie van het Rijk gaat die gelukkig langzaam; Burgemeester en Wethouders merken dat niet, omdat zij voorschotten van het Rijk krijgen, maar ik weet dat het zoo is is het aanbevelenswaardig den weg in te slaan, waarvan gij zelf, Mijnheer de Voorzitter, zegt, dat hij behoort tot de wegen, die mogelijk zijn. De Voorzitter. De heer Eerdmans beroept zich tot moti veering van zijn stem voor het voorstel-de Lange op mijn woorden, maar dan heeft hij mij verkeerd begrepen, want met kracht moet ik opkomen tegen aanneming van dat voorstel. Het zou mij spijten, indien de Raad met den heer de Lange meeging, want het zou geen voorzichtige politiek zijn. Men spreekt van een winst van de Lichtfabrieken, maar ik stel daar maar eens tegenover de gevraagde opheffing van de zakelijke belasting op het bedrijf en wij weten niet hoe het hiermede zal gaan. Mocht de Raad daartoe besluiten dan zal ons dat weer ongeveer een ton schelen. Ik herhaal: het zou geen voorzichtige politiek zijn om het voorstel van den heer de Lange aan te nemen. Het zou voor Leiden een ramp zijn, als wij het volgende jaar de belasting moesten verhoogen, en bovendien, als wij den weg bewandelen, door Burgemeester en Wethouders aangegeven, dan is het geld toch nooit weg. De heer Bots. M. d. V. De heer de Lange heeft gezegd, dat men niet in de toekomst kan zien, en dat is eenigszins waar, maar het gaat niet geheel op. Onze grootste aanslagen komen door de vervorming van de zaken tot naamlooze ven nootschappen te vervallen. Ik heb er een lijstje van het is niet aangenaam het in het publiek te zeggen en het zal een beduidend verschil geven. De Directeur krijgt zijn deel van de winst.,'een ander deel wordt gebruikt voor divi dend en de rest komt op de reserve's, zoodat de gemeentelijke fiscus er grootendeels buiten blijft. Alleen zullen wij dan nog eenige belasting krijgen door de opcenten op de dividend- en tantièmebelasting. Verder wensch ik de opmerking te maken, dat nog ongeveer 5000 belastingreclame's in behandeling zijn, terwijl ik tevens de aandacht vestig op den uittocht van vele gegoede menschen, die Leiden om allerlei redenen verlaten. De heer Eerdmans. Dan moet gij de belasting niet hoog houden. De heer Bots. In elk geval wordt de som, die te belasten is, minder. Wij hebben een mooi jaar 1921 gehad, het saldo moet ten goede komen aan 1923, en het is in strijd met een goed beheer het in 1922 reeds op te maken. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer de Lange wordt in stemming gebracht en met 22 tegen 7 stemmen aangenomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 14