MAANDAG 15 MEI 1922. 239 Op grond van het argument, door den heer van Eek naar- voren gebracht, dat men de belasting zoo laag mogelijk moet houden, op grond ook van de becijfering, welke Burgemeester en Wethouders geven, en laat ik er nog bijvoegen: ook op grond van de gunstige verwachtingen, gebaseerd op de over schotten, welke de voorloopige uitkomsten van de Lichtfabrieken over den loopenden dienst aanwijzen, meen ik, dat wij het voorstel van den heer de Lange gerust kunnen aannemen. De heer de Lange. M. d. Y. Het spijt mij wel, dat mijn voorstel door Burgemeester en Wethouders zoo beslist wordt afgewezen. Ik kan mij begrijpen, dat het voor het College moeilijk is om te zeggen, dat het wel met dit voorstel kan meegaan, maar ik had eenige hoop, dat het College de beslissing aan den Raad zou hebben overgelaten. De heer Sijtsma heeft Burgemeester en Wethouders aan een% kostelijk argument geholpen, dat door den Wethouder van financiën gretig is aangegrepen, die heeft gezegdMijnheer Sijtsma, gij ziet het goed in, de heer de Lange wil 1921 berooven ten nadeele van 1922 en dan zitten wij in 1923 in het moeras. Nu ben ik zoo vrij om te zeggen: Mijnheer de Wethouder, dat is onjuist en Mijnheer Sijtsma, uw vrees is niet gerechtvaardigd, want de Wethouder heeft een zeer belangrijk ding vergeten, dat door den heer Knuttel wel genoemd is. Het jaar 1921 geeft namelijk aan de gemeente .Leiden een ongedacht revenu van de Lichtfabrieken van ƒ315000.Er is geraamd een verlies van ƒ3300.en er zal een winst zijn van ƒ315000.Nu gaat het toch niet aan van Burgemeester en Wethouders om te zeggen: wij willen gaarne een groote kas hebben, dan kunnen wij gemak kelijker huishouden. De belastingschuldigen dat zijn in theorie Burgemeester en Wethouders hartelijk met mij eens moeten het geld met veel te groote moeite opbrengen. Gezien de hooge belastingen, die wij moeten opbrengen, mogen Burgemeester en Wethouders zich in de huishouding der gemeente ook wel beperken. Theoretisch heb ik zuiverder gehandeld dan Burgemeester en Wethouders en practisch ben ik naar ik rneen niet onvoorzichtig. Ik heb niet de praktijk willen opofferen aan de theorie. Theoretisch heb ik zuiverder gehandeld, want Burgemeester en Wethouders hadden meer rekening moeten houden met de voorschriften. Ik wil de voorschriften wel zoo hanteeren, dat ik de gemeen telijke huishouding niet in de war stuur, als bet eenigszins kan, maar ik heb de theorie kunnen handhaven en ik ga in de praetijk veilig, omdat de Lichtfabrieken over 1921 aan de gemeentekas een winst van ƒ315000.opleveren, een bedrag, dat ruimschoots voorziet in datgene, wat door mijn voorstel aan 1921 wordt onttrokken en dus aan 1922 ten goede komt. Als het voorstel van Burgemeester en Wethouders doorging, zou er voor 1921 niet alleen ongeveer 500.000.meer beschikbaar zijn uit de belasting, maar ook nog ƒ300.000. uit de Lichtfabrieken, dus tezamen ƒ800.000.—, welk bedrag wij voor 1921 niet noodig hebben. Ik vind het een goede belastingpolitiek om voorzichtig te zijn, maar men moet niet te voorzichtig zijn. Burgemeester en Wethouders ramen een risico-post van '12% voor den achteruitgang van het belast baar inkomen; in mijn specificatie zit een raming van 20% voor dien achteruitgang, dus ben ik voor dien factor nog 8% veiliger dan Burgemeester en Wethouders. Mijn voorstel kan voor de gemeente, als alles gunstig verloopt, gunstiger uitvallen dan ik het nu raam; maar ik wil er niet den laatsten cent uit halen, ik wil even goed als Burgemeester en Wethouders veilig gaan. Ik hoop, dat de Raad mijn voorstel zal aannemen. Ik vind het niet goed, dat wij bij zulk een ontzettend zware belastingheffing als wij er op na houden, meer zouden vragen van de ingezetenen dan strikt noodig is en dat wordt door het voorstel van Burgemeester en Wethouders naar mijn gevoelen gedaan. Wij behoeven ons geen schrikbeeld te laten aanjagen door de gevolgen in 1923. Wat wij weten geeft vrijmoedigheid te doen wat ik voorstel en met wat wij niet weten, kunnen wij geen rekening houden. De heer Knuttel. M. d. V. Er is gezegd: wanneer men, zooals de heer de Lange wil, 6 termijnen in het oude dienst jaar stort en niet zooals Burgemeester en Wethouders willen 8 termijnen, dan loopen wij volgend jaar vast. Dit zou alleen dan waar zijn, wanneer wij niet ten eeuwigen dage doorgingen met 6 termijnen te storten; maar wij blijven er mede voortgaan. Ik begrijp niet, hoe wij daarmede kunnen vastloopen. Volgend jaar nemen wij weder 6 maanden van het oude dienstjaar en 6 van het nieuwe dienstjaar. De heer Bots. De heer de Lange zegt: ik ben in mijne berekening nog voorzichtiger dan Burgemeester en Wethou ders; als het goed loopt, dan is mijn voorstel voor de gemeente nog een ton gunstiger; ik ben nog 8 procent veiliger dan Burgemeester en Wethouders. Ja, dat kan men gemakkelijk doen, als men eerst begint met een bedrag van een half millioen van 1921 over te brengen naar 1922. Dan kan men gemak kelijk met reserve's voor tegenvallers royaler te werk gaan dan Burgemeester en Wethouders doen. De heer de Lange. Ik breng het geld ten laste van het belastingjaar, waarop het behoort. De heer Bots. Wij moeten twee derden van de 3 millioen brengen op 1921. De heer de Lange. Het sustenu van den Wethouder is on juist. Wij moeten brengen ten laste van het dienstjaar 1921 60 procent van de opbrengst, die ,wij bij voorschot hebben genoten. Laat de Wetho.uder artikel 10 lezen van de provinciale voorschriften, welke in November 1921 gegeven zijn aan de gemeentebesturen, en van welke voorschriften Burgemeester en Wethouders verzocht is aan den Raad mededeeling te doen. De heer Bots. Wat de heer de Lange zegt omtrent dat provinciaal voorschrift is juist; dat heb ik straks reeds ge zegd; maar het neemt niet weg dat het belastingjaar 1921 1922 betrekking heeft op 8 maanden van 1921 en op 4 maan den van 1922. Dat kan de heer de Lange niet ontkennen. Dus komen 8 maanden van de inkomstenbelasting toe aan 1921 en 4 maanden aan 1922dus op 1921 komen twee derden van 3 millioen. De heer De Lange. De voorstelling, die de heer Bots geeft, is onjuist. Ik zal mij daartoe niet op mij zelf beroepen maar op Burgemeester en Wethouders van Rotterdam. Burgemeester en Wethouders van die gemeente zeggen aan den Raad aldaar: ten bate van het dienstjaar 1922 komt dus de opbrengst der gemeentebelasting over 1921/1922 na aftrek van de op den dienst 1921 verantwoorde 60% van het totale voorschot, benevens 60% van het totale voorschot over het belastingjaar 1922/1923. Ik ben het geheel eens met Burgemeester en Wethouders van Rotterdam; wij moeten 60% van het voorschot van het belastingjaar 1921/1922 brengen op rekening van het dienstjaar '1921. Dat heb ik in mijn voorstel gedaan en dat kon ik doen, hoewel wij daardoor minder ontvangsten op den post «Hoofde lijke Omslag" van dat jaar krijgen dan wij geraamd hebben, omdat wij ruim drie ton uit de Lichtfabrieken krijgen, waarop wij niet gerekend hadden. De heer Bots. M. d. V. Mag ik even voortgaan? Wat die ontvangst van de Lichtfabrieken betreft, men kan wel een boom uit het bosch nemen De heer de Lange. Een boom uit het bosch De heer Bots. Ja, dat is een groote meevaller, maar de tegenvallers, welke wij hebben, zooals de ƒ100.000.voor de werkloozen enz., noemt gij niet. De heer de Lange. Daarover hebben Burgemeester en Wethouders geen woord gesproken. Die zitten er in! De heer Bots. Het geheele jaar door hebben wij tegen vallers en hebben wij behoefte aan kasgeld voor allerlei dingen. Men kan over 1921 geen juist oordeel vellen, als de rekening niet is afgewerkt en afgesloten. De heer Eerdmans. M. d. V. Ik wil deze zaak gaarne goed begrijpen. Ik heb van den heer de Lange gehoord, dat volgens de provinciale voorschriften van het belastingjaar 1921—1922 ten laste van 1921 moet worden gebracht 66%, zoodat er voor de eerste vier maanden van 1922 overblijft 46%. De heer de Lange. Het is niet precies zooals gij zegt. Het is 60% van hetgeen aan voorschot genoten wordt. Nu blijkt, dat de belasting 3 millioen zal opbrengen, maar er is aan voorschot ontvangen 2.552.000.— en nu moet van die 2.552.000.— 60% ten laste van 1921 worden gebracht. Het geen de belasting meer opbrengt dan bij voorschot is geraamd, komt geheel ten goede aan 1922. De heer Bots. M. d. V. Ik zou daarop wel een kleine toe lichting willen geven. Indien bekend was geweest, dat de opbrengst van de belasting drie millioen zou bedragen, hadden wij allicht van den Rijksontvanger 6 maal 3 ton of 1.800.000. aan voorschot gevraagd en gekregen. Wij zouden dat bedrag dan hebben gehad; het zou volgens de provinciale voorschriften geboekt zijn en dan zou het zeer zeker op den dienst 1921 zijn gekomen. De heer Wilmer. M. d. V. Ik moet eerlijk verklaren, dat ik de discussie tusschen de heeren Bots en de Lange niet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 13