MAANDAG 15 MEI 1922. 237 ik ben er geen tegenstander van r maar dan loopen wij het gevaar dat wij voor het volgend jaar een begrooting zullen moeten opmaken met een tekort aan inkomsten uit de belasting en dat er dan gezegd zal worden: ja, ge hebt het zoo vastgestelder is absoluut geen geld beschikbaar. Dus dat zijn toch twee zeer onaangename dir.gen en daarom zou ik zeggen: al kunnen wij over eenigen tijd, over een maand bijvoorbeeld, nog geen absolute zekerheid op dit stuk hebben; al zal er dan nog niet gezegd kunnen worden van de zijde van de Rijksadministratie: stel dat vermenigvuldi- gingscijfer vast, dan krijgt ge vermoedelijk zooveel binnen wij zouden dan toch het vermenigvuldigingscijfer op eenig- zins vasteren grond kunnen vaststellen dan nu. Het vaststellen van het vermenigvuldigingscijfer is één van de belangrijkste zaken, die een Raad kan doen. Daarbij be schikt hij over groote bedragen van de ingezetenen en legt hij zich betrekkelijk vast voor het volgend jaar. Wij moeten alle mogelijke moeite doen dat een zoo belangrijk besluit op stevigen grondslag berust, maar zooals het besluit nu genomen wordt, missen wij dien grondslag totaal. Men kan zeggen: wij vermoeden, dat het gezamenlijk in komen der ingezetenen met 8% of 12% is achteruitgegaan; maar men weet er niets van. Daarom zou ik er veel voor gevoelen, nu de heer de Lange een uitvoerig stuk heeft ingediend, dat ons zeer verleidelijk toewenkt, omdat het strekt om het vermenigvuldigingscijfer zoo laag mogelijk te stellen, maar dat ook wel goed overwogen mag worden, om het voorstel nog eenigen tijd aan te houden. Ik veronderstel, dat wij na een maand er meer van zullen weten dan nu het geval is, en daarom stel ik voor om dit voorstel thans van de agenda af te voeren en het te behandelen bijvoorbeeld over 4 weken, wanneer Burgemeester en Wet houders zelf overtuigd zijn, dat zij op deugdelijken grondslag komen met een voorstel om het vermenigvuldigingscijfer op een bepaald bedrag te stellen. De Voorzitter. In de eerste plaats is dan nu aan de orde het voorste] van den heer van Eek om deze zaak voorloopig nog aan te houden. f De heer de Lange. M. d. V. Ik kan mij den gedachten- gang van den heer van Eek best voorstellen en ik wilde wel, dat wij dien weg konden bewandelen; maar dat kunnen wij niet. De Regeering verlangt, dat men op de bureaux van de Rijksbelastingheffing, zoo spoedig mogelijk in den aanvang van het belastingjaar, bekend zal zijn met het vermenig vuldigingscijfer. Daarvoor helpt niet datgene wat de heer van Eek heeft aangevoerd, namelijk dat wij kort geleden in onze verordening hebben vastgelegd een maximum-vermenigvul- digingscijfer. Dat was met een heel ander doel. De Regeering heelt verklaard, dat zij zich op het standpunt plaatste, dat in het vervolg niet alleen de verordening de goedkeuring van de Kroon noodig had, maar ook het vermenigvuldigingscijfer en dat men aan die speciale goedkeuring van het vermenig vuldigingscijfer kan ontkomen door in de verordening zelve een maximum-vermenigvuldigingscijfer vast te leggen. Wanneer men niet hooger gaat dan dat maximum, heeft men die speciale goedkeuring niet noodig. Moeten wij op die speciale goedkeuring van het vermenigvuldigingscijfer ook nog wachten, dan krijgen wij een zoo grooten strijd van belangen, dat het voor het Gemeentebestuur niet meer uit elkander te houden is. Wij profiteeren van de gunst van het Rijk, dat ons kohier door de Rijksbelastingambtenaren laat vaststellen en, zooals het gewoonlijk gaat, als men van de lusten profiteert, moet men de lasten er op den koop bij nemen. De heer Dubbeldeman. Het zal veel meer opbrengen. De heer de Lange. Dan profiteeren wij dubbeldan sparen wij niet alleen salarissen uit, maar krijgen wij ook hoogere inkomsten. De Regeering eischt evenwel, dat wij aan de Rijksbelasting administratie zoo spoedig mogelijk zullen opgeven wat voor dit jaar moet worden geheven, afgezien van de vastlegging van het maximum-vermenigvuldigingscijfer in de verordening. Dit is verleden jaar trouwens reeds door Burgemeester en Wethouders aan den Raad medegedeeld en eigenlijk had de heer van Eek dezelfde beschouwingen, welke wij thans van hem hebben gehoord, toen ook kunnen houden. Misschien heeft hij dat toen ook wel gedaanik heb de bij die gelegen heid gevoerde discussie niet nagelezen. Wij moeten een slag in de lucht doen en ons baseeren op de gegevens van het vorige jaar. Een uitstel van een maand beteekent in den gedachtengang van den heer van Eek niets, want over een maand zullen wij evengoed een slag in de lucht moeten doen als thans. Indien wij wilden bereiken wat de heer vari Eek wenscht, en wat ongetwijfeld het regelmatigste zou zijn, dan zouden wij met de vaststelling van het ver menigvuldigingscijfer moeten wachten totdat de geheele be schrijving van al de wijken afgeloopen was en wij alle inkomens van al de belastingschuldigen kenden, maar dan zou het Rijk zeggen: ik denk er niet over om zoolang te wachten, dan kunnen wij pas onze kohieren maken, als de beschrijving van al de twaalf wijken is geëindigd, en de belastingambtenaren maken de kohieren wijk voor wijk op. De heffing door het Rijk geeft beduidende voordeelen en daarom moeten wij er ook eenig risico voor over hebben. Iedereen kan die voordeelen kennen. Waarom hebben wij verleden jaar zoo weinig kasgeld behoeven te leenen? Omdat wij vanaf 1 Juli een maandelijksch voorschot kregen van ƒ250.000.een toestand, welken wij nooit gekend hebben, op 31 December hadden wij al millioen van den Hoofde- üjken Omslag binnen. De heer Dubbeldeman zeide, dat het kohier meer opbrengt, terwijl wij bovendien uitsparen: rente aan geleend kasgeld en salaris aan de beschrijving. Wij moeten of terug en bedanken voor de hulp van het Rijk, hoewel ik geloof, dat dit niet meer mogelijk is, óf wij moeten het vermenigvuldigings cijfer, hoe globaal dan ook, spoedig vaststellen. De heer Bots, M. d. V. Ik kan mij volkomen aansluiten bij hetgeen de heer de Lange heeft gezegd en ik wil er speciaal den nadruk op leggen, dat een uitstel van een week of van een maand niets beteekent, want het duurt misschien nog wel 2|- of 3 maanden, voordat de laatste beschrijvingsbiljetten bij de administratie zijn binnengekomen. De heer de Lange. M. d. V. Er is nog een argument, dat ik nog niet genoemd heb. De behandeling van de gemeentelijke belasting geschiedt tegelijk met die van de Rijksbelasting en de Rijksbelasting- heffer zal zich door de gemeentebesturen niet laten dwingen om met de vaststelling van zijne aanslagen te wachten totdat de beschrijving van de geheele gemeente achter den rug is. Hij is gewoon wijk voor wijk te behandelen. Wijk voor wijk maakt hij de kohieren op. Als van wijk XII nog niets bekend is. zijn de termijnen van betaling van wijk I wellicht reeds aangebroken. Dat alles zouden wij in de war sturen. De Rijksbelastingheffer laat zich dat niet door ons voor schrijven. Wij moeten de hulp van het Rijk aanvaarden in den vorm, waarin die is gegeven. De heer van Eck. M. d. V. Ik ben hoe langer hoe meer overtuigd geworden, dat het hier een belangrijke, principieele zaak geldt. Wij hebben om bepaalde redenen deze zaak gegeven in handen van het Rijk en wij zijn gebonden voor zoover wij ons zelf gebonden hebbenmaar als het Rijk een en ander verlangt in het belang van de door hem te verrichten taak, dan beteekent dat niet, dat wij daarvoor onmiddellijk ons belang moeten prijs geven. Ik begrijp zeer goed, dat de Rijksadministratie de sterkst mogelijke pressie uitoefent op Burgemeester en Wethouders, om van den Raad gedaan te krijgen dat het vermenigvuldi gingscijfer zoo spoedig mogelijk wordt vastgesteld; als ik in de plaats van de Rijksadministratie was, dan zou ik hetzelfde doen; maar er is nog een ander standpunt, het standpunt van de gemeente en van de gemeentenarenen dat is daar mede in hooge mate in strijd. De vraag is, of de Rijksadministatie niet moeite moet doen om aan die bezwaren zooveel mogelijk tegemoet te komen en of zij niet verplicht is rekening te houden met de belangen van de gemeente. Als de Raad zich nu nederlegt bij hetgeen de Rijksadmini statie wil, dan is het voor die administratie uitstekend, maar de gemeentenaren schieten er niet mede op, en naar het belang van de gemeentenaren hebben wij in de eerste plaats te kijken. Ik acht mij dan ook niet verantwoord om zonder eenige basis het vermenigvuldigingscijfer voor het volgend jaar vast te stellen, met het oog op de belastingen, welke zoozeer op de ingezetenen drukken. Daarmede loopen wij gevaar meer uit de beurs van de ingezetenen te halen dan vereischt is en aan den anderen kant loopen wij vooruit op de begrooting van het volgend jaar; en dat zouden wij moeten doen omdat het Rijk gelieft op die manier zijn kohier op te maken. De wet moet rekening houden met het belang van de in gezetenen. Het gebeurt herhaaldelijk, dat de gemeente zich moet onderwerpen, omdat het niet anders kan; omdat ver ordeningen en besluiten van het Rijk het gebiedenmaar hier zou door ons geen enkel besluit of verordening overtreden worden, als wij de vaststelling van het vermenigvuldigings cijfer nog wat uitstelden. Alleen is het gemakkelijk voor de Rijksadministatie. Moeten wij daarvoor nu uit den weggaan? Het is nu zoo'n mooie gelegenheid om te zeggen: het is in het belang van de ingezetenen; laten wij dergelijk besluit niet nemen zonder dat vaststaat, dat het noodig is, dat het in dien vorm wordt genomen: de Rijksadministratie moet zich maar eens naar ons richten. Ik meen, dat wij het belang van de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 11