218
MAANDAG 24 APRIL 1922.
gemeester en Wethouders. Ik kan daarbij de mededeeling
voegen, dat Burgemeester en Wethouders wel neiging ge
voelen, om, nogmaals een poging aan te wenden bij den
Minister, indien hun bij nader onderzoek blijkt dat daarvoor
termen kunnen worden gevonden, om aan het verzoek van
deze huurders te voldoen. Maar het adres is nog niet lang
genoeg in handen van Burgemeester en Wethouders geweest
om beslist te kunnen verklaren, dat er ook wel naar hun
oordeel termen zijn om aan dit verzoek te voldoen.
Er zijn wel termen om tenminste te beginnen met een paar
kantteekeningen te maken op dit verzoek. Het is, geloof ik,
wel gewenscht, dat die kantteekeningen hier reeds worden
gemaakt teneinde enkele uitdrukkingen, welke in het request,
dat ook in de bladen is gepubliceerd, voorkomen, te trachten
recht te zetten. De huurders wenden zich tot den Raad met
dit argument, dat de huurverhooging, welke hun door de
vereeniging is aangezegd, is »gansch onbillijk" en dat de
huren met een zoo groot percentage worden «opgedreven."
üm te illustreeren, hoe onjuist deze uitdrukking van die
huurders is, wil ik aan den Raad mededeelen, dat de exploi
tatieuitkomsten van de woningen, waarover het hier gaat,
over 1921 de volgende zijn.
Er is in 1921 aan huur ontvangen voor de 147 wonmgen
van de Vereeniging tot Bevordering van den bouw van Werk
manswoningen in het Kooipark ongeveer f 240(10.en het
nadeelig slot van de exploitatierekening van dat dienstjaar
bedraagt ruim 30600.Er is in dat exploitatiejaar ont
vangen aan huur ongeveer 44 van de uitgaven en de ver
eeniging moet er nog maar op hopen, dat ongeveer 56%
van de exploitatiekosten zullen worden bijeengebracht door
Rijk en gemeente in den vorm van bijdragen. Ik zeg dit in
dezen vorm, omdat het Rijk die bijdrage tot dat bedrag nog
niet heeft toegezegd en het ook zeer goed mogelijk is, dat
het Rijk er voor bedankt om de bijdrage nog weer eens te
gaan verhoogen.
De bijdrage op het oogenblik door het Rijk en de gemeente in
uitzicht gesteld, bedraagt ruim ƒ22000.en zal moeten gebracht
worden op ƒ30600.wil de rekening over 1921 sluiten.
Ziedaar enkele cijfers om aan te toonen hoe onbillijk het
van de huurders is om nu de huurverhooging op zichzelf
te gaan qualificeeren als een «gansch onbillijke." Welke
huurder kan vergen, dat 56 van de huur gevonden zal
worden uit de publieke kas? Welke huurder heeft het recht
een huurverhooging gansch onbillijk te achten, wanneer slechts
pogingen worden aangewend om het percentage van de nog
niet gedekte uitgaven te verminderen?
Wat zou nu het resultaat zijn, wanneer aan het verzoek
van de huurders, of liever en dit is ook weder zoo'n onaan
genaam stemmend feit aan het dreigement van de huur
ders gevolg wordt gegeven?
De huurders immers roepen wel de tusschenkomst van het
gemeentebestuur in, maar zeggen er tevens bijwij zullen
vast beginnen met onze eigen rechter te wezen en wij be
sluiten dus maar, hier in de Graanbeurs, om de eerste huur
verhooging, welke ons is aangezegd tegen den lsten Mei,
niet te gaan betalen.
Ten opzichte van dit dreigement heb ik de eer aan den
Raad mede te deelen, dat Burgemeester en Wethouders
ik heb het straks reeds gezegd wel eenige neiging hebben
om aan het verzoek van de huurders tegemoet te komen
door nogmaals bij de Regeering aan te dringen om genoegen
te nemen met een kleinere huurverhooging, doch dat die
toezegging van Burgemeester en Wethouders alleen dan zal
gelden wanneer de huurders beginnen met te erkennen door
een daad, dat in elk geval huurverhooging op zich zelf nood
zakelijk is; door deze daad dat zij het eerste derde van de
huurverhooging van 1 Mei zullen gaan betalen. Als de huur
ders dat met 1 Mei niet betalen, dan is er bij Burgemeester
en Wethouders geenerlei neiging om aan hun verzoek tege
moet te komen.
Als de huurverhooging, welke door den Minister begeerd
wordt, ten volle tot stand zal komen, dan zal de toestand
deze zijn dat in het vervolg (natuurlijk gerekend over een
geheel kalenderjaar, dus niet over 1922, want 1922 is vóórdat
de huurverhooging ten volle is ingegaan reeds half verstre
ken) tot grondslag nemende de exploitatie-uitgaven over
1921, uit de huren wordt gevonden ongeveer 68% van de
uitgaven, zoodat dan de bijdrage van Rijk en gemeente nog
zou moeten bedragen ongeveer 32 van de uitgavenwer
kelijk ook nog een bijdrage van Rijk en gemeente, die zeer
zeker toch niet onbeduidend genoemd mag worden.
Ik heb gezegd, dat Burgemeester en Wethouders vermoe
delijk bereid zijn om, indien de huurders beginnen, door het
eerste Vs van de huurverhooging van af 1 Mei te betalen,
met te erkennen dat huurverhooging billijk is, nogmaals een
poging aan te wenden bij den Minister. Dit beteekent, dat
deze zaak niet zoo maar uit de lucht is komen vallen. Over
deze huurverhooging is reeds onderhandeld en gecorrespon
deerd sedert 1 Januari 1921. Dus het heeft ongeveer 16 maanden
geduurd eer die zaak haar beslag heeft gekregen en Burge
meester en Wethouders hebben reeds in die 16 maanden aan
den Minister te kennen gegeven, dal, in overeenstemming
met het oordeel van de bouwvereeniging zelve, zij van oordeel
waren, dat de huurverhooging, door den Minister geëischt,
wel wat matiger mocht worden gesteld, dan zij door Z. Exc.
gesteld werd. De Minister heeft daarop echter afwijzend geant
woord, omdat de gezinsinkomsten van dien aard zijn, dat
volgens den algemeenen regel, dat of V? van de gezinsinkom
sten als huur geëischt mag worden, de door den Minister
geëischte huren verschuldigd zijn. Daarom doet het Burge
meester en Wethouders ook zoo vreemd aan, dat volgens het
verslag, dat in de bladen heeft gestaan van de vergadering,
die deze huurders, mede onder leiding van enkele leden van
den Raad, gehouden hebben, beweerd is, dat het meerendeel
van de huurders slechts een inkomen heeft van 20.a
ƒ26. De lijst van de inkomens, die overgelegd is aan den Minister,
wettigt die mededeeling niet. Er is dus op die vergadering
een onjuistheid gedebiteerd, welke in dit verband toch zeker
niet lotlijk is, of de lijst van gezinsinkomens, welke naar den
Minister is gegaan, deugt niet. Wij hebben die lijst ontvangen
van de vereeniging en deze heeft dat moeten wij aannemen
die lijst consciëntieus samengesteld volgens de opgaven van
de huurders zeiven. Nu kan er misschien een verschil zijn
ontstaan doordat men op die vergadering bedoeld heeft, dat
de hoofdbewoners een inkomen hadden van 20.a ƒ26.
maar de Minister rekent niet met het inkomen van den hoofd
bewoner alleen, doch met het gezinsinkomen. Dat is aan tie
heeren van de woningbouwvereenigingen wel bekend.
De heer A. Elkerbout. Dat is niet juist.
De heer de Lange. Als dat niet juist is, moet de bouw
vereeniging den Minister daarvan overtuigen, maar die regel
is niet van plaatselijke, maar van landelijke strekking. De
Minister doet dat in alle plaatsen van het land.
Het is naar aanleiding van die lijst van gezinsinkomens,
dat de Minister zijn beslissing heeft genomen, een beslissing,
welke Burgemeester en Wethouders er toe hebben gebracht
aan den Minister te vragen of hij de huurverhooging niet een
weinig kon modereeren, op-welk verzoek afwijzend is beschikt.
Ik vestig er de aandacht op, dat Burgemeester en Wet
houders begonnen zijn te handelen in den geest van dit ver
zoek zonder dat een dergelijk verzoek vanwege de huurders
tot ons was gekomen, maar dat de Minister op grond van
de gegevens, welke door de vereeniging verstrekt zijn, gezegd
heelt: ik kan aan dit verzoek niet voldoen.
Willen de huurders, zooals ik heb gezegd, den redelijken
weg bewandelen; willen zij begrijpen: huurverhooging moet
er in elk geval komen; dan zijn Burgemeester en Wethouders
nog bereid om te overwegen, of er behoorlijke gronden zijn
om nogmaals, bij herhaling, bij den Minister aan te dringen
op moderatie wat betreft het maximum der huurverhooging.
Die moderatie kan bestaan in twee factoren. Zij kan daarin
bestaan, dat het algemeene maximum wordt verlaagd, maar
zij kan ook daarin bestaan, dat de Minister aan zijn maximum
vasthoudt doch dat de termijn, waarop dat maximum ten
volle zal worden geheven, wordt verschoven, zoodat het zooveel
langer duurt dat het maximum intreedt.
De Voorzitter. Het voorstel van Burgemeester en Wet
houders is om het adres in hunne handen te stellen ter af
doening. Dat wil zeggen: wij zullen er werk van maken op
de wijze als de heer de Lange heeft aangegeven.
De heer Dubbeldeman. In tegenstelling met wat de heer
de Lange zegt meen ik te mogen verklaren, dat adressanten
juist aan het goede* adres zijn terecht gekomendat blijkt ook
uit de Vele woorden, welke Burgemeester en Wethouders aan
liet adres hebben gewijd.
Als zij hadden kunnen zeggen: ge moet hier niet zijn maar
ge moet u tot den Haag wenden, dan zouden zij dat zeker
gedaan hebben; maar ze zijn zelf wel onder den indruk ge
komen, dat dat moeilijk zou gaan; want ik geloof, om met
de woorden van den heer van der Lip te spreken, dat Minister
Aalberse weder aanleiding heeft gegeven tot een afschuwelijk
misverstand.
De Minister van Financiën zal er natuurlijk niet onschuldig
aan zijn en het onrecht, dat hier gepleegd wordt, is overbekend.
De heer de Lange zegt, dat de bouw van deze woningen
zooveel geld gekost heeft. Dat is zoo, maar mag ik aan Burge
meester en Wethouders vragen, of de arbeiders de schuldigen
zijn, dat het bouwen van arbeiderswoningen zooveel geld
gekost heeft? Is de arbeidersklasse van Nederland er schuldig
aan, dat de oorlog in 19.14 ontbrand is met al zijn ellende
en narigheid? Dat alles duur geworden is, is het gevolg van
den oorlog en moeten nu die arbeiders, die noodgedwongen
in die dure woningen een onderdak moesten zoeken, het
slachtoffer worden?