MAANDAG 24 APRIL 1922. 209 De heer Pera. M. d. V. Laat ik mogen beginnen met mij aan te sluiten bij het gesprokene door de heeren Oostdam en Wilbrink. Burgemeester en Wethouders nemen het standpunt in, dat er in algemeenen zin geen sprake kan zijn van het verleenen van wachtgeld aan personeel, dat slechts in tijde- lijken dienst is. Het is zoo juist opgemerkt ook door den heer Wilbrink, dat de consequentie daarvan ons zou leiden tot uitersten, welke niet te overzien en niet uitvoerbaar zijn. Dat er in bijzondere gevallen reden bestaat om eenigszins tege moetkomend te zijn, dat erkennen Burgemeester en Wethou ders en dat is ook de aanleiding geweest om met het voorstel te komen, zooals het den Raadsleden is aangeboden. Nu verkeert de heer van Stralen in de meening, dat Burgemeester en Wethouders van een onzuiver standpunt zijn bekeerd sedert verleden jaar, want toen is vanwege Burgemeester en Wethouders verwezen naar de Commissie voor de Lichtfabrieken, terwijl het College thans zelfstandig met een voorstel komt. Daaromtrent wil ik alleen opmerken, dat ten vorigen jare aan de Lichtfabrieken de omstandigheid ontstond, dat gehandeld moest worden, en dat toen de eerst aangewezen personen om handelend op te treden en hun oordeel uit te spreken, waren de leden van de Commissie voor de Lichtfabrieken. Waar Burgemeester en Wethouders het standpunt innemen, dat in het algemeen van het toekennen van een wachtgeld aan tijdelijk personeel geen sprake kan zijn, komt het er op aan in welke bijzondere omstandigheden het personeel, dat ontslagen wordt, verkeert, en om dat te weten te komen, moesten wij bij de Commissie voor de Lichtfabrieken zijn en als zoodanig is toen ook in de commissie overwogen geworden om voor het oogenblik op dit gebied handelend op te treden. Nu doet de heer Heemskerk opmerken, dat men er toch rekening mede moet houden, dat er menschen zijn, die ge rekend hadden op een vaste aanstelling, die hoop hadden op een vaste aanstelling. Ik zou daarop willen antwoor den: men kan wel alles verwachten en alles hopen, maar het blijft altijd de vraag, welke gronden men daarvoor heeft. Is er reden voor om aan te nemen, dat men een vaste aan stelling zal krijgen? Mij komt het voor, dat personen, die tijdelijk aangesteld worden, altijd reden hebben om te zien of zij ergens vast werk kunnen krijgen; dat zij het niet bij hopen moeten laten, doch dat zij liever moeten zien dat zij vasten grond onder de voeten krijgen. Hebben zij daartoe de gelegenheid niet, dan blijven zij zoo lang mogelijk in de functie, die hun op het oogenblik bij de Lichtfabrieken is gegeven. Dat kan echter nooit als zoodanig een recht geven op een wachtgeld, want zij hebben nimmer hunne positie anders aangewezen gezien dan als tijdelijk. De heer de Lange. M. d. V. Ik zal beginnen met te ver klaren, dat ik buitengewoon kort kan zijn. De heer van Stralen heeft Burgemeester en Wethouders een complimentje gemaakt, dat zij blijkbaar voor verbetering vatbaar zijn. Dat verheugt mij, want ik ben altijd blij als geconstateerd wordt, en zelfs van zoo onverdachte zijde, dat wij voor verbetering vatbaar zijn. Wij zijn van oordeel, dat het regelmatiger en speciaal meer overeenkomstig artikel 136 der Gemeentewet is, dat de Raad de wachtgeldregelingen maakt, dan dat Commissarissen voor de Lichtfabrieken het doen. Ik weet niet of ik ook bekeerd ben, zooals de heer van Stralen zegt. De heer van Stralen zegt, dat hij het uit het verslag van de bewuste Raadsvergadering kan voorlezen. Dan zal het wel zoo wezen. Nu is de vraag: hoe moet deze wachtgeldregeling zijn? Commissarissen van de Lichtfabrieken hebben verleden jaar gemeend, dat er een wachtgeldregeling moest zijn voor de stokers, die ontslagen zouden worden bij de indienststelling van de nieuwe stokerij, en Burgemeester en Wethouders, die wisten dat voor die stokers een wachtgeldregeling door Commissarissen was vastgesteld, hebben aan hen moeten mededeelen, dat krachtens de wachtgeldverordening, welke door den Raad ten aanzien van het vaste personeel was vastgesteld, alle andere wachtgeldregelingen waren vervallen, dus ook de wachtgeldregeling, welke Commissarissen, zij het formeel minder juist, hadden vastgesteld voor het tijdelijk personeel aan de Lichtfabrieken. Burgemeester en Wethou ders hebben toen gezegdwij zullen in plaats van die wacht geldregeling, welke door den Raad vervallen is verklaard, een wachtgeldregeling ontwerpen voor dat personeel. Niet, omdat die menschen er recht op hadden. Ik ben het eens met degenen, die zeggenpersonen, die niet in vasten dienst zijn, hebben in het algemeen geen recht op wachtgeld, en de heer van Stralen zal ons moeten noemen de gemeente in ons land waar men onvoorwaardelijk aan niet vast aange steld personeel wachtgeld toekent bij ontslag. Dergelijke gemeenten zijn er niet. Ik heb een regeling bij mij van de gemeente Amsterdam, waar goede vrienden van den heer van Stralen in het Dage- lijksch Bestuur zitten. Daar heeft het Dagelijksch Bestuur een regeling gemaakt, waarbij de Raad zich heeft neergelegd, dat het tijdelijk personeel een wachtgeld kan krijgen hoelang het ook in dienst is. Volgens »De Ambtenaar", een orgaan, dat de heer van Stralen wel kent, kan daar aan het tijdelijk personeel door Burgemeester en Wethouders een wachtgeld worden toegekend gedurende een termijn van ten hoogste 3 maanden. Daaronder valt personeel, dat een diensttijd heeft van meer dan 4 jaren, ongeacht hoelang het dienstverband heeft geduurd. Het wachtgeld varieert naar den duur van den tijdelijken dienst van 1 maand tot 3 maanden. Dat is op voorstel van den Wethoudpr voor arbeidszaken te Amsterdam in Maart van dit jaar door Burgemeester en Wethouders vastgesteld en bij die regeling worden volledig van eenig wachtgeld uitgesloten de tijdelijke ambtenaren, die per dag of per week worden betaald. Voor deze ambtenaren moet een opzeggingstermijn worden in acht genomen tenminste gelijk aan dien, welke gewoonlijk tusschen twee betalingen verloopt; als zij per week worden betaald, een termijn van een week en, als zij per dag worden betaald, een termijn van een dag. Waarom hebben Burgemeester en Wethouders gemeend bij den Raad te moeten komen met een voorstel om voor deze stokers een wachtgeldregeling te maken, in afwijking van den generalen regel, dat aan tijdelijk personeel geen wachtgeld zal worden toegekend? Het argument daarvoor is dit geweest, dat de nieuwe stokerij zoo lang is uitgebleven en dat er sommige menschen bij zijn, die 6, 7 of 8 jaren in dienst zijn gebleven. Voor die menschen geldt wel wat de heer üostdam heeft gezegd, dat zij bij hun indiensttreding wisten, dat het slechts voor tijdelijk was, maar de nieuwe stokerij is sedert 8 jaren in het verschiet geweest. Wij, burgerlijke leden van het Dagelijksch Bestuur van Leiden, zijn royaler geweest dan de sociaal-democratische leden van het Dagelijksch Bestuur van Amsterdam en hebben gezegd: wij zullen aan den burger lijken Raad van Leiden voorstellen, de hand over het hart te strijken en aan deze menschen, aan wie het volgens de nieuwe verordening niet toekomt, toch een wachtgeld toekennen. Als men zegt, dat wij te royaal zijn geweest dan zou ik mij dat kunnen begrijpenmaar zegt de Raad dat niet en vereenigt hij zich met ons voorstel, dan zullen wij ons er over ver heugen dit voorstel te zien aangenomen. Ik moet den Raad in overweging geven de motie van den heer van Stralen te verwerpen. De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des avonds te 8| uur. Voortzetting van de geschorste openbare vergadering des avonds te 8J uur. Behalve mevrouw van Itallie van Embden en de heeren van Hamel en Rotteveel zijn thans ook afwezig de heeren Sanders, F. Eikerbout en Splinter. Aan de orde is XXIII. Voorstel: a. tot vaststelling van de verordening regelende het ver leenen van wachtgeld aan niet vast-aangestelde ambte naren en werklieden der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit aan wie, tengevolge van de ingebruik neming van de nieuwe stokerij van de Gasfabriek en het nieuwe ketelhuis van de Electriciteitsfabriek, eervol ontslag wordt verleend. b. om de motie-van Stralen, in zake de vaststelling van een aparte wachtgeldregeling voor niet vast-aangesteld ge- meentepersoneel, bij vaststelling van de sub a bedoelde verordening, als afgedaan te beschouwen. (Zie Ing. St. No. 129). De algemeene beschouwingen worden voortgezet. De heer Van Stralen. M. d. V. Ik zou nog enkele opmer kingen willen maken. Den heer Oostdam zal ik niet veel meer antwoorden. Hij toont steeds meer te zijn de ultra-reactionair van dezen Raad. Zijn eenige verdienste is, dat hij er rond voor uitkomt, dat hij zijne reactionaire gezindheid niet onder stoelen en banken steekt. Hij is er openlijk voor uitgekomen, dat wat Burge meester en Wethouders voorstellen hem eigenlijk nog te mooi is. Ik geloof, dat de Roomsch-Katholieke arbeiders, die mogelijk zich onder de hierbij betrokkenen bevinden, dergelijke uitla tingen in hun ooren zullen knoopen. De heer Wilbrink heeft ook den schijn aangenomen van voor de arbeiders te gevoelen; om echter ten slotte er toch tegen te kunnen zijn krijgen wij argumenten van hem te hooren, die kant noch wal raken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 17