MAANDAG 3 APRIL 1922. 185 De heer Wilbrink. M. d. V. Ik heb hierover het woord gevraagd, niet omdat ik een onder wijsspecialiteit ben, maar omdat mij de houding van Burgemeester en Wethouders eenigszins vreemd voorkomt. In de vorige vergadering hebben wij een afwijzend praeadvies van Burgemeester en Wethouders behandeld naar aanleiding van een aanvrage van een organi satie op onderwijsgebied om een subsidie van 10.000.Op grond van zuinigheidsoverwegingen was toen de meerderheid van het College van Burgemeester en Wethouders er tegen. Toen ging het om 10.000.en thans, nu het gaat om een uitgaaf van 23.000.welke ik niet noodwendig kan achten, schijnt er in het College wel eenstemmigheid te bestaan. Daarover heb ik mij buitengewoon verwonderd, want juist op dit terrein mag de gemeente wel eenige zuinigheid gaan betrachten. Ik kan mij niet indenken, dat het voor hèt onderwijs van die enkele meisjes noodzakelijk is dat zij, in plaats van de Hoogere Burgerschool voor jongens met vijfjarigen cursus af te loopen, eerst twee jaren zeker voorbereidend onderwijs moeten hebben, om nog eens te kunnen zien, in welke rich ting hare opleiding zal gaan: of zij zich zullen bepalen tot algemeen ontwikkelend onderwijs, dan wel dat zij na twee jaren zullen besluiten om definitief door te studeeren, althans in die richting zich te laten vormen. Aangezien wij toch een Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus hebben, waar voor die meisjes toch ook gelegenheid is om te studeeren, moeten wij daarnaast niet hebben in de tegenwoordige omstandigheden een inrichting, welke aan de gemeente een aardig sommetje zal gaan kosten, terwijl het voor de gemeente en voor degenen, die ervan gebruik zullen maken, niet absoluut noodzakelijk is. Kon men aantoonen, dat de meisjes over het algemeen het onderwijs aan de Hoogere Burgerschool niet kunnen volgen, dan zou ik zeggen: laten zij er dan een jaar langer over doen aan de Hoogere Burgerschool voor jongens: laten zij daar eens een keer blijven zitten. De heer Sijtsma. Ge zijt een rare onderwijsspecialiteit De heer Wilbrink. Dat kan zijn, omdat wat ik zeg, misschien niet m uw lijn ligt; maar ik meen, dat, als die meisjes daar het onderwijs niet kunnen volgen, zij ook op lateren leeftijd niet bij zullen komen en zullen blijven zitten. Of het in die vijfjarige periode is dan wel in de vijfjarige periode, die er op volgt, blijft voor mij hetzelfde. Als het nu zonder uitgaven kon gaan, dan zou ik het den menschen van harte gunnen, maar wij staan hier voor een uitgaaf van ƒ23.000.voor de gemeente, en wij mogen ons wel tienmaal bedenken eer wij daartoe besluiten. De vorige maal, toen het betrof een uitgaaf van ƒ10.000. waarvan het heil van tal van kinderen afhing, was er bij het College geen eenstemmigheid en werd er met nadruk op gewezen, dat men, wat onzen financiëelen toestand betreft, op een hellend vlak verkeerde; maar nu het betreft een uitgaaf van 23.000.wordt dat argument niet genoemd. Dat vind ik zoo absurd, ik meen mij daartegen te moeten verzetten. Ik kan nog niet inzien, dat het zoo noodig is deze uitgaaf te doen en dat de meisjes, die men meent te moeten opleiden aan een Hoogere Burgerschool voor meisjes, misschien onge schikt zouden zijn om het onderwijs aan de Hoogere Burger school voor jongens te volgen. Of is het, dat men er voor terugschrikt haar met jongens te doen omgaan? Dergelijke ouders zijn er ook. Ik wil dat bezwaar niet te licht achten, maar ik wil het ook niet te zwaar tellenwant ik geloof, dat de meisjes ten slotte ook met jongens in aanraking zullen komen en misschien wordt het door de ouders ook gewenscht dat dat gebeurt. Ik meen dus, dat wij dit argument toch werkelijk niet zoo zwaar behoeven te laten wegen, dat wij op grond daarvan zullen moeten overgaan tot een jaarlijksche uitgaaf van 23000.—, al is het misschien dat daartegenover staat, dat, als wij deze uitgaaf niet doen, dan de Hoogere Burgerschool voor jongens zou uitgebreid moeten worden. Ik geloof niet, dat dit bedrag moet toegestaan worden. De heer Pera. M. d. V. Met leedwezen heb ik het aan gehoord, dat in het College van Burgemeester en Wethouders zich vier leden vóór de reorganisatie verklaarden. Ik meen, dat er in 4920 niet genoegzaam rekening is ge houden met de maatschappelijke toestanden, die in 1922 zouden kunnen bestaan, en dat er bij de beslissing thans door Burgemeester en Wethouders te weinig gelet is op den financiëelen druk, waaronder wij leven. Is er behoefte aan om de gelegenheid te scheppen ter bekoming van het diploma, bedoeld in de artikelen 55 en 57 der Wet op het Middelbaar Onderwijs? Daarop dient geantwoord: neen, want die gelegenheid bestaat reeds en de kosten, verbonden aan de voorgestelde wijze, om ook langs een anderen weg tot het doel te komen, zijn veel te groot. Moet de Raad zich door het genomen besluit in 1920 in de nu bestaande omstandigheden gebonden achten, om tot een definitieve reorganisatie over te gaan? En dan antwoord ik alweer: hoegenaamd niet. Burgemeester en Wethouders hebben toen in hun toelichting de reorganisatie afhankelijk gesteld van het antwoord op de vraag of gedurende de eerste twee jaren de toeloop naar de school in voldoende mate zou toenemen. Mocht dit niet het geval zijn, dan kon de splitsing achterwege blijven en was slechts een proef genomen, die aan de gemeente weinig heeft gekost. Is nu het aantal leerlingen grooter geworden? Neen, Mijnheer de Voorzitter, het is integendeel verminderd. Dat aantal bedroeg in 1917, 1918, 1919, 1920, 1921 en 10 Maart 1922 90, 84, 86, 78, 80 en 74 leerlingen. Het aantal leerlingen was dus 10 Maart 1922 lager dan het in jaren geweest is. Op grond van het getal leerlingen kan dus niet tot reorganisatie worden besloten. Bij de discussie heeft de heer van der Lip gezegd (blz. 358) Wanneer het eenigszins kan en wanneer het aantal leer lingen eenigermate voldoende is, zullen wij allen met de splitsing willen doorgaan. Is nu de welvaart onder de burgerij thans zoo in Leiden, dat wij ons de weelde mogen veroorloven, om de belasting betalers met deze niet noodige uitgaaf te bezwaren? Ik antwoord: Neen. Over drie jaren worden de kosten geschat jaarlijks op ƒ23000.of, zoo er een subsidie van het Rijk mocht worden ontvangen groot 5000.blijft er over 18000.-. Hierbij moet opgemerkt, dat ook het Rijk in groote gelde lijke moeilijkheid zit en al wat het Rijk uitgeeft, moet door belasting komen uit de zakken der burgerij. Bovendien is men tot een bedrag van 23000.gekomen door alles op het voordeeligst te berekenen, een standpunt, dat zich immer als zeer gevaarlijk in het leven heeft doen kennen. Een voorzichtig beleid eischt, dat er met belangrijke tegen vallers wordt rekening gehouden. Gevraagd is, waarom hier niet zou slagen, wat elders met succes geschied is. Wanneer men vergelijkt, zooals ook hier geschiedt, is zij niet aan te bevelen, omdat, naar mij voorkomt, niet genoeg zaam rekening wordt gehouden met de mindere geldelijke draagkracht van de inwoners van Leiden. De adviezen van de Commissie van Toezicht en van den Inspecteur hebben weinig waarde, want er worden geen motieven gegeven voor de reorganisatie, en voor mij staat het vast, dat die ook niet te vinden zijn. Hoevelen zullen van de reorganisatie profiteeren? Op zijn best een paar gezinnen, omdat zij de meisjes niet naar de Hoogere Burgerschool voor Jongens behoeven te zenden, een reden, die voor mij weinig waarde heeft; Volgens de Directrice zijn van de 64 leerlingen in de drie eerste klassen er 62 voor de reorganisatie, doch daarnaast komen wij tegelijk te weten, dat er van de 2de klasse van de 19 leerlingen slechts 9 bereid zijn het uitgebreider leerplan te volgen. De verklaring van die 62 heeft dus weinig waarde. Mijnheer de Voorzitter, ik had mijn beschouwing veel verder in bijzonderheden kunnen uitwerken, doch ik heb er den Raad niet mee willen vermoeien, omdat ik meen, dat het in het algemeen duidelijk kan zijn, dat deze belangrijke uitgaaf ten laste van Leiden op verre na niet gemotiveerd is. Hierbij dient nog in aanmerking genomen, dat er weinig uitzicht bestaat op betere tijden. De inkomsten voor levensonderhoud zijn algemeen reeds veel achteruitgegaan, en velen vreezen, afgaande op de bestaande toestanden, dat wij nog niet aan het einde van de dalende inkomsten zijn, en waarvan moeten dan de hooge belastingen betaald worden? Van andere plaatsen hebben wij reeds gehoord, dat men tot verlaging van de belasting kon overgaan. In Leiden staan de zaken zoo, dat men eerder moet denken aan verhooging dan vermindering. Welke sommen zullen er nog uitgegeven moeten worden voor steun aan werkloozen? Waar moet al dat geld vandaan komen? Dan wil ik nog eens verklaren, dat volgens mijn overtuiging de genoemde ƒ23000.verre zal blijven beneden het bedrag, dat noodig zal blijken. Wij dóen een sprong in het duister, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien en ik meen, dat de Raad zich daaraan niet mag schuldig maken. Ik hoop dan ook, dat de Raad met de voorgestelde reorgani satie van de Hoogere Burgerschool voor Meisjes niet zal meegaan. Mevrouw van Itallie—van Embden. M. d. V. Zou ik, alvorens iets te zeggen over het thans aan de orde zijnd punt, nog even mogen terugkomen op de bespreking van zoo even? Nu u mij niet tot de orde geroepen hebt, zou ik het gaarne mij zelf doen en verklaren dat, toen ik zoo even zeide, dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 9