MAANDAG 3 APRIL 1922.
183
rechter terecht te staan, maar men moet niet vergeten, dat
het een klein misdrijf is, zoolang het althans niet aanleiding
geeft tot diefstal en bij zich zelt blijft. Ik geloof bijvoorbeeld
niet, dat de jeugd, en ook de ouderdom, het zoo'n groote
schande vindt om terecht te staan wegens het rijden op een
fiets zonder een lantaarntje; dat is niet iets, dat diep in het
leven ingrijpt,, al wordt het gestraft. Hetzelfde geldt voor het
rijden op de kleine steentjes op uren, waarop dat verboden is.
Als men voor iets dergelijks terecht heeft gestaan, dan heeft
dat niet tengevolge, dat men bij iets groots zegt: wat kan
mij die politie schelen; daar ben ik al eens geweest! Ons
geweten maakt daartusschen wel degelijk onderscheid. Als
een kind een kleine berisping krijgt, wordt het daardoor niet
ongevoelig gemaakt voor een groote straf. Men zegt wel, dat
de rechter met zoo'n kind geen raad weet, omdat een berisping
niet helpt en hij opzending naar een tuchtschool niet toepast
daarin heeft hij mijns inziens gelijk maar ik geloof toch wel,
dat het opleggen van een geldboete aan de ouders een van de
dingen is, die zouden helpen. De ouders zijn daarvoor lang
niet zoo ongevoelig als men het wil doen voorkomen.
üp dit oogenblik vind ik de rechtspraak, wat het kind
betreft, niet goed. De geest is om die te verbeteren, onder
andere door het in het leven roepen van den kinderrechter.
Onze verordening is dan vooruit aan onze landswet, maar
deze zal haar wel inhalen.
Dat men iets in het openbaar verbiedt wat men in huis
niet kan verbieden, komt bij meer dingen voor. In het open
baar is het niet geoorloofd dronken te zijn, maar als iemand in
huis dronken is, kan men daartegen niets doen. Het is ver
boden iemand tot kaartspelen en dobbelen over te halen in
het openbaar, maar, als die dingen in huis gebeuren, kan men
ze niet achterhalen. Men kan toch niet ieder huis openbreken
om te zien wat er gebeurt. Dat iets in het openbaar niet
mag, terwijl het in huis niet verboden kan worden, is in deze
dus geen argument. Als de politie kleine misdadigers kan
bereiken, moet zij dat doen, al is dat in huis niet mogelijk;
de vader is daar nog meester over zijn kind, wat de tegen
standers van deze bepaling blijkbaar zoo heerlijk vinden.
Dat de vader tot zijn kind zou moeten zeggen: gij moogt
vandaag een sigaar rooken, maar denk er om, op straat moogt
gij dat niet doen! ach, dat vind ik niet zoo erg. De overheid
kan nu eenmaal op straat dingen bereiken, welke zij in huis
niet kan bereiken.
Een onwaardige gedachte vind ik het, dat men het rooken
niet strafbaar zou mogen stellen, omdat de politie dan geen
leven zou hebben. Wij moeten het publiek zoo opvoeden, dat
het de politie eerbiedigt en helpt, maar wij mogen niet aldus
redeneeren: wij moeten het rooken maar niet verbieden, want
anders heeft de politie het zoo lastig! Als er één argument
de politie naar beneden haalt, dan is het dit argument.
De heer van Eck. M. d. V. Toen ik oorspronkelijk kennis
nam van het adres van den Bond van Nederlandsche Onder
wijzers om de verbodsbepaling uit te breiden tot het rooken
zelf, gevoelde ik daar zeer weinig voor.
Ik had er de bezwaren tegen, welke hier ook al genoemd
zijneenerzijds, dat het kind op die manier zoo licht in aan
raking gebracht zou worden met den strafrechter, en ander
zijds, dat de taak van de politie op buitengewone wijze, niet
bepaald op sympathieke wijze, zou worden uitgebreid. Maar
nadat ik kennis had genomen van de verschillende adressen,
ook van ouders, die zijn ingekomen ter ondersteuning van
het verzoek van de Afdeeling Leiden van den Bond van
Nederlandsche Onderwijzers, en nadat ik de zaak had over
dacht, ben ik tot de conclusie gekomen, dat de ouders in
dit opzicht feitelijk machteloos staan. Als de ouders middelen
hadden kunnen vinden om tegen dit kwaad met forschheid
op te treden, dan zouden zij dat zeker wel gedaan hebben.
Nu wij er zoo voor staan en nu blijkt, hoe groot het kwaad
is er is reeds voldoende over gesproken meen ik, dat
dit het eenige middel is, dat nog aangewend kan worden. En
als dit het eenige middel is, dan moeten wij ook heenstappen
over de bezwaren, welke mogelijk daartegen zouden aangevoerd
kunnen worden.
De heer van der Lip heeft gezegdbij verscheidene andere
zaken, welke ook verboden zijn, wordt het kind niet gestraft.
Dit is volkomen juist wat betreft de voorbeelden, welke hij
heeft opgenoemd, maar hier kan alleen het kind gestraft
worden. Voor het door een kind in het openbaar rooken kan
men moeilijk de ouders strafbaar stellen. Dus wij staan hier
eenvoudig voor de keuze: men moet tegen de kinderen op
treden, of men moet het kwaad zijn gang laten gaan.
Als de heer van der Lip een ander middel aan de hand
had gedaan, waardoor het kwaad verholpen zou kunnen
worden, dan viel daarover te praten: maar men staat voor
deze moeilijkheid: of niets te doen öf op deze wijze op te
treden.
Nu stel ik mij niet zoo geweldig veel er van voor, dat
jongens op rooken betrapt zullen worden, maar ik meen, dat
deze verordening in het bijzonder een preventieve werking
zal hebben. Zij zal een preventieve werking hebben niet alleen
ten opzichte van de kinderen, maar ook ten opzichte van de
ouders. Ik geloof, dat nu de ouders veel krachtiger zullen op
treden ten opzichte van het kwaad dan totnogtoe het geval is.
De kinderen mogen er tamelijk onverschillig voor zijn of
zij door een politieagent betrapt worden en misschien nagezeten
worden, ik geloof, dat de ouders er niet onverschillig tegen
over zullen staan ol hun kind in aanraking komt met de
justitie. In dit opzicht geloof ik, dat wij wel een goede uit
werking van deze bepaling zullen mogen verwachten.
In het algemeen ik sta misschien tegenover die zaak
een beetje anders dan de meeste andere Raadsleden geloof
ik, dat het goede voorbeeld van de ouders om zelf ook zoo
min mogelijk te rooken, ook eenige uitwerking zou kunnen
hebben. Als een vader tot een kind zegt: het rooken is voor
u ongezond, en als hij zelf een schoorsteen gelijkt, dan maakt
zoo'n vermaning niet zoo heel veel indruk op het kind.
Als wij dus het rooken van kinderen tegengaan met het
oog op het onhygiënische ervan, dan is het ook in het belang
van de hygiëne, dat de ouders minder rooken, en dan zou
des te gemakkelijker het kwaad bij de jongens bestreden
kunnen worden.
Ik weet geen ander middel dan nu voorgesteld is. Het zal
niet afdoende helpen, er zijn bezwaren aan verbonden, maar
ik acht het beter in dit opzicht iets te doen dan eenvoudig
de zaak te laten voortwoekeren. Het is een groot kwaad en
als men een groot kwaad wil bestrijden, dan moet men niet
al te kieskeurig zijn in de middelen, in zoover dat men de
bezwaren er tegen niet te veel moet laten wegen.
Daarom zal ik, overeenkomstig de houding door mij aan
genomen in de Commissie voor de Strafverordeningen, voor
de ongewijzigde handhaving van dit artikel stemmen, al spijt
het mij, dat de leeftijd verlaagd is tot 14 jaar.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik gevoel aan den eenen kant
wel ook iets voor het bezwaar van den heer van der Lip,
omdat ik niet kan deelen het optimisme van mevrouw van
Itallie, dat de rechtspraak wel spoedig verbeterd zal worden
en zich aan de eischen van het kind zal kunnen aanpassen,
maar aan den anderen kant ben ik het met den heer van
Eck eens, dat het hier een groot kwaad geldt en wij, al stellen
wij er ons geen gouden bergen van voor, toch naar krachtige
maatregelen moeten grijpen. Ik geloof wel in de preventieve
werking van deze verordeningniet zoo algemeen, maar als
meer en meer het besef doordringt, dat zoo iets strikt ver
boden is, dan kan dat niet anders dan temperend werken.
Ik wensch echter de aandacht te vestigen op een punt, dat
nog niet onder het oog is gezien, namelijk dat dit artikel de
uitvoering van het eerste artikel pas mogelijk maakt, want
als een jongen rookend wordt aangetroffen, kan hem gevraagd
worden hoe hij aan die sigaretten komt, en kan op deze wijze
druk worden uitgeoefend op de verkoopers, omdat deze dan
bang gaan worden, dat zij, als zij sigaretten aan kinderen
verstrekken, daarmede later last kunnen krijgen.
De heer van der Lip. Dat kan nu al.
De heer Knuttel. Ja, maar het komt nu niet tot zijn recht.
Ik weet niet of verkoopers wel eens geverbaliseerd worden.
Voorzoover mijn oog wel eens op de uitspraken van den kanton
rechter valt, zie ik die gevallen er nooit bij. Indien het rooken
van kinderen op straat verboden wordt, zal de verkooper er
eerder in betrokken kunnen worden.
De Voorzitter. Ik wensch nog iets toe te voegen aan het
geen de heer Knuttel in de laatste plaats heeft gezegd. In
de thans geldende verordening is niet het kind strafbaar ge
steld, maar alleen de winkelier, die aan kinderen sigaren of siga
retten verstrekt. Daardoor is die verordening absoluut van
geen waarde geworden, omdat men den verkooper nooit kon
krijgen. Als er een clubje jongens is, van wie er een boven
de 14 jaren is, kan deze sigaretten of sigaren gaan koopen
en ze onder zijn vrienden van beneden 14 jaar uitdeelen. Dat
sigaretten rooken is de pest; het is den laatsten tijd sterk
toegenomen en het leidt zoozeer tot misdaden en overtredingen,
dat het de spuigaten uitloopt.
Bovendien kan een politieagent niet de sigaretten afpakken.
Vele kinderen loopen zich door het rooken van sigaretten te
vergiftigen en nu zou ik er zelf niet voor zijn een kind voor
den rechter te brengen, maar mijns inziens moet een politie
agent het recht hebben om den kinderen de sigaretten af te
pakken.
De heer Mulder. Eu zoo'n jongen een pak voor de broek
te geven.
De Voorzitter. De heeren, die zich tegen dit artikel 3 ver
klaren, zeggen nu, dat de politie ook het recht moest hebben