178
MAANDAG 3
APRIL 1922.
De Voorzitter. Ik vind, dat de heer Groeneveld het vvel
wat erg specieus opvat. Wij hebben altijd geteld Woensdag,
Donderdag, Vrijdag, Zaterdag, Zondag en Maandag en dat
beschouwd als 6 dagen. Er is van de zijde van den Raad
nooit aanmerking daarop gemaakt, en ik begrijp niet, dat de
heer Groeneveld het thans doet. Het is nu eenmaal zeer
moeilijk om de stukken Dinsdags te doen uitkomen en men
heeft altijd beschouwd, dat het voldoende was als ze op
Woensdag uitkwamen. Ik heb het altijd zoo laten loopen, om
dat er geen aanmerking op gemaakt is. Het zal dan het beste
zijn dien termijn van 6 dagen te veranderen in 5.
Het is noodig, dat wij thans tot deze benoeming overgaan
de heer Groeneveld zal de scholen toch niet zonder school
artsen willen laten?
Ik zou dan vragen, dit punt als spoedeischend aan de orde
te stellen.
De heer Groeneveld. Ik heb er geen bezwaar tegen om
deze zaak als spoedeischend te behandelen, hoewel er ook
artikelen zijn in het Reglement van Orde, welke zich daar
tegen verzetten.
Men zal begrijpen, dat het niet mijne bedoeling is om te
verhinderen, dat deze schoolartsen worden benoemdhet is
mij onverschillig ot zij in deze dan wel in de volgende ver
gadering worden benoemd.
Ik wil vastleggen, dat meermalen aan het Reglement van
Orde niet de hand wordt gehouden en dat stond ook hier
weder te gebeuren. Ik heb er alleen de aandacht op willen
vestigen om er den nadruk op te leggen, dat het Reglement
van Orde niet alleen, bij gelegenheid, kan gebruikt worden
tegen zeker Raadslid Groeneveld, maar dat de Raad zich
daaraan steeds behoort te houden.
De heer Sijtsma. Ik meen, dat de heer Groeneveld wel een
weinig te ver gaat in zijn formalisme.
Wij hebben telkens op die manier gehandeld. Het ware iets
anders, wanneer het betrof een benoeming van belangrijken
aard, maar dit is een benoeming, waarbij reeds in functie
zijnde personen bestendigd worden. Om nu wegens zulk een
kleinigheid een aanval te gaan doen op het Reglement van
Orde of op den leider van de vergadering, dat vind ik wel
wat klein.
Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten deze benoe
ming als spoedeischend te verklaren.
Vervolgens worden de beeren J. A. Schreuder en H. W.
Blote, ieder met 22 stemmen en de heeren H. P. Veldhuyzen
en J. A. Duffels, ieder met 21 stemmen, weder in hunne
betrekking van Schoolarts bestendigd en zulks voor het tijd
vak van 1 April 19221 April 1923:
De Voorzitter. Mag ik de leden van het stembureau be
danken voor de genomen moeite?
II. Voorstel:
a. tot het verleenen van eervol ontslag, wegens opheffing
zijner betrekking, aan het onderwijzend personeel der
beide voormalige Herhalingsscholen:
b. tot wijziging van het Raadsbesluit van 19 September
1921, in zake de benoeming van het onderwijzend
personeel bij het openbaar Vervolgonderwijs.
(Zie Ing. St. No. 101.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel sub a en b van Burgemeester en
Wethouders besloten.
(De heer Splinter was inmiddels ter vergadering gekomen.)
III. Voorstel.
a. tot intrekking van het Raadsbesluit van 23 Augustus
1920, in zake de verhuring van een strook grond aan
de Aalmarkt, groot 20 Ma., aan de firma J. A.
Ham Co.;
b. tot verhuring van een strook grond aan de Aalmarkt,
groot 7x/2 Ma., aan de firma J. A. Ham Co.
(Zie Ing. St. No. 102.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel sub a en van Burgemeester en
Wethouders besloten.
IV. Voorstel tot ingebruikgeving van den grond, waarop de
korenmolen »De Stier" c.a. is gebouwd, benevens den daarbij
behoorenden tuingrond, Sectie A. No. 1148, aan J. Zandbergen.
(Zie Ing. St. No. 103.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
V. Voorstel van den heer Piekaar, tot benoeming van een
commissie van onderzoek in zake de ophooging van het bouw
terrein der woningbouwvereeniging »l)e Goede Woning".
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Piekaar. M. d. V. Ik had niet kunnen vermoeden
wat in het tweede rapport van den Directeur van Gemeente
werken zou staan, toen ik mijn voorstel indiende naar aan
leiding van zijn eerste rapport. Met het oog op dat eerste
rapport wilde ik den Raad een onderzoek doen instellen.
Immers, ik had den Directeur van Gemeentewerken beschul
digd en voor mijn' persoon en voor den Directeur achtte ik
het wensehelijk, dat die beschuldiging onderzocht werd.
In het eerste rapport stond, dat de woningen van »Ons
Belang", waarover het feitelijk ging, 25 a 35 c.M. verzakt
waren, iets wat ik als vanzelf sprekend niet kon aannemen,
vooral omdat ik het beter wist. Mij was bekend, dat de woningen
8 c.M. verzakt waren en daarom wilde ik den Raad een com
missie van onderzoek doen instellen.
Nu is het tweede rapport verschenen en daarin krabbelt de
Directeur van Gemeentewerken min of meer terug. Er wordt
over de zaak gesproken maar niet in die mate als in het
eerste rapport.
Ook de heer de Lange sprak een vorige maal zooals het
eerste rapport luidde; ik was abuis, ik had het rapport niet
goed gelezen, de woningen van »Ons Belang" waren 25 a 35 c.M.
verzakt, zoodat de verhooging van 25 a 35 c.M. ten goede zou
komen aan al die woningen daar, indien, al was dit op een
ongewenschte manier, deze woningen ook zooveel zouden zakken.
Nu zegt echter de Directeur van Gemeentewerken in het
tweede rapport: wij hebben met de woningen van »Ons Belang"
feitelijk niets te maken; wij moeten nagaan, op welk peil de
woningen van heden moeten gebouwd worden en dat is met
het oog op den grondwaterstand, waarover ik den vorigen
keer ook gesproken heb. Hij verklaart o.m. dat, wanneer de
woningen niet hooger komen te liggen dan nu het geval is,
de menschen daar last zullen krijgen van het grondwater. Ik
zou het tegendeel willen beweren. Wat hebben wij daar gezien?
Toen de woningen van »Ons Belang" werden gebouwd, kwam
de grond in de tuinen van de woningen van »Ons Belang"
booger te liggen dan van die woningen, die er reeds stonden.
Dat waren de woningen, die indertijd gebouwd waren dooi
den heer van Zijp. De straten lagen vanzelf hooger, met het
gevolg dat er in die tuinen nu eenden gehouden kunnen
worden, wat ook geschiedt, niet loop-eenden maar zwem-eenden,
die in die tuinen hun bassin hebben. Er is daar geen kom
voor dit doel uitgegraven, maar de grond in die tuinen is nog
zooals die indertijd door den heer van Zijp is aangebracht.
Het was indertijd niet noodig die tuinen hooger aan te leggen.
Ik wil hierop wijzen, omdat de Directeur doet uitkomen, dat
er hooger gebouwd moet worden om last van grondwater
standen te voorkomen. Ik zeg juist: men krijgt last van het
grondwater, als andere perceelen hooger gelegd worden. In
die tuinen, waar men nu eenden houdt, heeft men last van
het water omdat de tuinen van andere woningen hooger liggen.
Als men nu voortgaat met de volgende woningen weder hooger
te leggen, dan loopt men kans dat alle huurders van »Ons
Belang" ook zwemmende eenden kunnen gaan houden door
ongelijk draineeren.
Men ziet iets dergelijks in de duinen, waarvan men toch
zeker mag aannemen, dat ze boven den waterspiegel liggen.
Doordat men daar hoogere vlakten heeft, komt er in de lagere
gedeelten water te staan. Zoo zal het ook met de huizen gaan.
Het voorstel, zooals ik het ingediend heb, doet feitelijk geen
dienst meer, omdat de Directeur in het tweede rapport niet
meer over verzakken spreekt. Alleen zou nog een onderzoek
ingesteld kunnen worden naar de juistheid van mijne uitlating,
dat de aannemer daar 1700.extra moet hebben, omdat de
vloeren van de woningen 6 c.M. hooger moeten zijn aangelegd
dan in het bestek bepaald was. Dat heeft dus later plaats
gehad en daarover heeft de Directeur noch in het eerste noch
in het tweede rapport iets gezegd. Ook deze beschuldiging
zou kunnen worden onderzocht.
Naar aanleiding van hetgeen in bet eerste rapport wordt
gezegd zou ik èn voor de eer van mij èn voor de eer van den
Directeur van Gemeentewerken willen verzoeken een commissie
van onderzoek te benoemen.
De heer Oostdam. M. d. V. Het doet mij genoegen, dat de
heer Piekaar in zooverre bekeerd is, dat hij voor de eigenlijke
zaak een commissie van onderzoek niet meer noodig acht.
De heer Dubbeldeman. Hij heeft gelijk.
De heer Oostdam. Ik beweer niet, dat hij ongelijk heeft.
Ik constateer alleen, dat de heer Piekaar al vast heeft gezegd,
dat het onderzoek, hetwelk hij gaarne had zien ingesteld,
niet meer noodig is, omdat ten aanzien van de zaak, waarover