190
MAANDAG 3
APRIL 1922.
Wij zouden op het oogenblik een uitgaaf hebben te doen
van ongeveer 7000.— en die zal in het vervolg ten minste
23.000.— zijn. Ik weet, daaronder is dan ook de salaris
regeling begrepen, maar ik sta nog voor een moeilijkheid.
Ik verwacht, dat over het voorstel van Burgemeester en
Wethouders stemming zal gevraagd worden. Ik zou nu met
het oog op de mogelijkheid dat het voorstel van Burgemeester
en Wethouders wordt aangenomen, willen voorstellen om uit
punt a te doen vervallen de woorden»de salarisregeling van
het leerarenpersoneel en". Zoo doende zal de zaak meer tot
haar recht kunnen komen.
De Voorzitter. De heer Mulder stelt voor, om in punt a
van het voorstel van Burgemeester en Wethouders te doen
vervallen de woorden»de salarisregeling van het leeraren
personeel en".
Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik moet nog eens met
nadruk herhalen, dat twee jaren geleden deze zaak in prin
cipe is beslist, al hebben de heeren Pera, Mulder en Wilbrink
dat ook ontkend. De heer Wilbrink was in 1920 nog geen
lid van den Raad en, als hij de toen gevoerde debatten had
gelezen, zou hij beslist tot de overtuiging zijn gekomen, dat
het gelijk in deze aan mijn zijde is. Zonder hoofdelijke
stemming is dat besluit toen genomen en in verband met
hetgeen de heer Sijtsma toen heeft opgemerkt, is er juist de
nadruk op gelegd, dat de reorganisatie zonder eenigen twijfel
zou doorgaan, als het aantal leerlingen, dat zich voor de atd.
B zou aangeven, voldoende was. Dat is toen juist naar voren
gebracht door het ongelukkige voorstel van den heer Sijtsma.
Ik heb toen woordelijk dit gezegd: „als over twee jaren
mocht blijken, dat voor afdeeling B te weinig animo is, gaat de
splitsing natuurlijk niet door; wanneer het eenigszins kan en
wanneer het aantal leerlingen eenigermate voldoende is, zullen
wij allen met de splitsing willen doorgaan."
Het gaat dus niet over de kweste van de kosten, maar
over de vraag: hebben zich voldoende leerlingen voor dealdeeling
B aangemeld om met de zaak door te gaan? Dat is de eenige
vraag, die aan de orde is. De heer Mulder kan zeggen, dat
9 leerlingen niet voldoende is, welnu, dan moet hij tegen
stemmen, maar, gezien de ongunstige omstandigheden, waar
onder de school gewerkt heeft met die splitsing, en gezien
ook hetgeen in andere plaatsen geschiedt, vind ik 9 geen
onbevredigend cijfer. Men kan daarmede gerust in zee gaan.
De heer Pera doet het voorkomen alsof ik zou hebben
gezegd: als het totaal aantal leerlingen van de school in die
twee jaren mocht vooruitgaan, wil ik met de reorganisatie
voortgaan. Ik heb er niet aan gedacht dat te zeggen, want
wij hebben hier natuurlijk alleen te maken met de leerlingen
van de lagere klassen. De heer Meijnen heeft er reeds op
gewezen, dat in '1921 het aantal leerlingen van de eerste
klasse grooter is geweest dan een van de jaren tevoren.
Meent men, dat 9 of 11 niet voldoende is, dan moet men
tegen dit voorstel stemmen, dan behoeven wij er niet verder
over te debatteeren.
Ten slotte iets over het amendement van den heer Mulder.
Dat amendement verdient geen aanbeveling. Als wij deze
school definitief reorganiseeren in een Hoogere Burgerschool,
die opleidt voor het eindexamen, is het gewenscht de salaris-
regeling in te voeren, die aan de andere Hoogere Burgerschool
bestaat, anders vrees ik, dat de Minister bezwaar zal maken
tegen bet toekennen van subsidie. Maar gesteld al, dat het ge
lukte de oude salarisregeling te handhaven en toch een
Hoogere Burgerschool te krijgen, die opleidt voor het eind
examen, dan zullen wij op den duur geen leerkrachten
kunnen krijgen, en de tegenwoordige leeraressen zullen een
goed heenkomen zoeken. In de andere plaatsen, waar men de
meisjesschool heeft gereorganiseerd, heeft men ook een andere
salarisregeling ingevoerd. Doet men dat niet, dan kan men
het misschien een jaar volhouden, maar dan zal men er toch
toe worden gedwongen door gebrek aan leerkrachten. Ik moet
de aanneming van het amendement ontraden, omdat bij aan
neming ervan het een reorganisatie zou worden, die ten doode
is opgeschreven.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het amendement van den heer Mulder wordt in stemming
gebracht en met 26 stemmen tegen 1 stem, die van den heer
Mulder, verworpen.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt ver
volgens in stemming gebracht en met 15 tegen 12 stemmen
aangenomen.
Vóór stemmen: de heeren Groeneveld, Piekaar, van Stralen,
van Hamel, Knuttel, Meijnen, van Eek, Dubbeldeman, mevrouw
van Itallie—van Embden, de heer Eerdmans, mevrouw Dub
beldemanTrago, de heeren de Lange, Bots, van der Lip en
Sijtsma.
Tegen stemmen: de heeren Wilbrink, Heemskerk, Oostdam,
Splinter, Huurman, Stijnman, F. Eikerbout, Bisschop, Sanders,
Mulder, Pera en Kuivenhoven.
De Voorzitter. De heer Dubbeldeman heeft verzocht eenige
vragen te mogen stellen. Ik zou zeggen, voorshands beschouw
ik die op de wijze van de gewone rondvraag. Als die vragen
gemakkelijk te beantwoorden zijn, dan behoeft er niet onmid
dellijk een interpellatie van gemaakt te worden.
Ik geef thans het woord aan den heer Dubbeldeman.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik wensch tot Burge
meester en Wethouders de volgende vragen te richten:
I. Hebben Burgemeester en Wethouders verlof gegeven om
de huisjes staande aan de Ruime Conscientiestraat 27, 29 en
31 af te breken?
II. En zoo de eerste vraag bevestigend moet worden be
antwoord, hebben zij dan, alvorens het verlof tot afbreken te
geven, zich overtuigd, dat de bewoners zich hadden kunneu
voorzien van een andere woning?
III. Is het Burgemeester en Wethouders bekend, dat reeds
met het afbteken van de keuken, W. C. en het dak is be
gonnen, toen het huisje genummerd no. 29 nog bewoond was
en ook de water- en gasleiding is onklaar gemaakt?
IV. Is het Burgemeester en Wethouders bekend, dat de
in vraag III genoemde feiten geschiedden, voordat de dag
vaarding tot ontruiming was uitgereikt?
Ik wil die vragen even toelichten.
Ik meen, dat er een afschuwelijk misverstand heeft plaats
gehad in den Raad.
Op 17 December 1921 hebben regenten van het hofje aan
de Doezastiaat aan den Raad gevraagd, of zij 6 huisjes, die
daar stonden, mochten sloopen om in plaats daarvan eenige
huisjes ten behoeve van het hofje te zetten. Zij hebben gezegd,
op welke wijze zij dat zouden doen en ook hebben zij mede
gedeeld, dat hunne bedoeling was drie van die huisjes direct
weg te doen breken en de overige drie als ze ontruimd zou
den zijn.
Het spreekt van zelf, dat de drie huisjes, die zij direct bij
het hofje wilden trekken, ledig waren, die behoefden, toen
de vraag gesteld werd, niet meer ontruimd te wordenze
waren reeds ontruimd. Met de drie andere huisjes was het
anders gesteld. Regenten zeiden tegen onswij willen die
eerst gaan afbreken als ze ledig zijn.
Ik heb gemeend daaruit de conclusie te moeten trekken,
dat met het afbreken van die woningen niet zou begonnen
worden of de bewoners ervan zouden een andere woning
gevonden moeten hebben. Ik heb niet gedacht, dat men het
zoo zou opvatten, dat men zoo noodig die menschen, door
het wegbreken van de keuken, van de W'. C. en van het
dak, zou noodzaken een goed heenkomen te zoeken.
Nu weet ik niet, in hoeverre Burgemeester en Wethouders
hunne medewerking verleend hebben, dat de ontruiming op
deze manier zou gaan. Hoewel ik begreep, dat misschien
gezegd zou worden, dat ik met mijne vragen aan een ver
keerd adres was, heb ik toch door het stellen van deze vragen
getracht eenige opheldering te krijgen.
Verleden week om dezen tijd heb ik den heer de Lange,
den Wethouder voor de Volkshuisvesting, met de feiten in
kennis gesteld. Hij heeft mij toen gezegd: ik weet van niets
af, maar ik zal het onderzoeken. Maar daaraan hebben wij
niet veel, want toen ik daar ben wezen kijken, waren de
W. C. en de keuken reeds weg en des avonds heeft men
ook een deel van het dak weggebroken.
Het bevreemdt mij, dat zoo iets te Leiden kan geschieden.
Ik heb niet zoo precies iu mijn hoofd de verordening, welke
betrekking heeft op het sloopen van huizen, maar er staat
toch, meen ik, in de verordening, dat Burgemeester en Wet
houders toestemming moeten geven om huizen af te breken.
En dan meen ik, dat men in dezen tijd, nu er nog zoo
weinig woningen te vinden zijn, dat verlof niet moet geven
of men moet de zekerheid hebben, dat de bewoners een andere
woning kunnen vinden. Daarom vraag ik: is dat gebeurd,
hebben Burgemeester en Wethouders zich daarvan vergewist?
Is dat niet geschied, dan moet ik mijn spijt uitspreken over
het gebeurde, maar ik wil gaarne het antwoord van Burge
meester en Wethouders afwachten.
De heer Bots. M. d. V. Ik zal even mededeelen de geschie
denis, zooals die zich feitelijk voor het gemeentebestuur heeft
voorgedaan, en dat is dan tegelijk wel het antwoord op de
vragen van den heer Dubbeldeman.
Burgemeester en Wethouders hebben aan Regenten van
het Sint-Jacobshof geen vergunning verleend tot het afbreken
van de huisjes aan de Ruime Conscientiestraat nis. 27,29, en 31.
Wel is op verzoek van Regenten vergunning verleend tot