MAANDAG 3 APRIL 1922.
189
geleden in den Raad besloten is, hun kinderen niet naar de
Hoogere Burgerschool voor jongens, maar naar deze inrichting
hebben gezonden. Wij zouden die ouders dupeeren, wanneer
wij thans een anderen weg insloegen.
Ik blijf er bij en dat is het voornaamste van het geheele
debat dat deze zaak principiëel reeds in 1920 beslist is
en dat op dit oogenblik alleen de vraag aan de orde is, of
het aantal leerlingen voor Afdeeling B voldoende is en ik
meen, dat wij die vraag met een gerust geweten bevestigend
kunnen beantwoorden.
De heer van Hamel. Ik zal mij gaarne vereenigen met het
voorstel van. Burgemeester en Wethouders.
Het komt mij voor en daarop is nog niet de aandacht
gevestigd dat men de financiëele nadeelen van deze reor
ganisatie te breed uitmeet. Ik geloof dat men, wanneer hier
niet gereorganiseerd wordt, dan niet het belang van Leiden
behartigt, want ik heb vernomen, dat verscheidene families
zich hier gevestigd zouden hebben wanneer de reorganisatie
positief zeker was geweest. Bovendien zullen vermoedelijk aan
de Hoogere Burgerschool voor Jongens parallelklassen vervallen,
wanneer de reorganisatie definitief tot stand komt.
Ik ben er dus van overtuigd, dat de nadeelen, welke aan
de reorganisatie verbonden zouden zijn, zeer zeker voor een
belangrijk deel opgewogen zullen worden door besparing
eenerzijds en door toeneming van een financieel gegoede be
volking hier ter stede.
De heer Pera. M. d. V. Toen twee jaren geleden het er
over ging om een proef te nemen, was ik ook beslist daar
tegen. De algemeene instemming, welke evenwel toenmaals het
denkbeeld vond om die proef te nemen, heeft mij er toe
gebracht om mij er niet tegen te verzettenmaar wat ik wel
gedaan heb, is nauwkeurig letten op de voorwaarden, die ge
steld werden.
Van wat ik zoo even heb in het midden gebracht, is bitter
weinig notitie genomen.
Er is gevraagdwaarom zou hetgeen elders voorspoedig
gegaan is, hier ook niet zoo kunnen gaan? Ik heb deze vraag
straks reeds beantwoord; omdat Leiden in minder gunstige
financiëele conditie verkeert dan de plaatsen, die genoemd zijn.
Ook moet ik beslist tegenspreken, dat de principiëele be
slissing reeds in 1920 genomen zou zijn. Ik heb aan de hand
van 2 feiten aangetoond, dat het niet zoo is. Vooreerst is de
splitsing afhankelijk gesteld van de toeneming van het aantal
kinderen gedurende die twee jaren, en verder heeft de heer
van der Lip toenmaals gezegd: wanneer het eenigszins kan.
Welnu, ik verklaar, dat de financiëele toestand van Leiden
zóó is, dat het niet kan. De financiëele toestand te Leiden is
van dien aard, dat het eenvoudig niet te doen is om deze
geheel onnoodige uitgaaf weder op de schouders van de ge
meente te laden.
Het aantal leerlingen van 30 in de le klasse is reeds terug-
geloopen tot 27 en de Directrice spreekt er zelfs van, dat het
getal van 9 2 leerlingen, die de eerste klasse zullen vormen
van de nieuwe inrichting, wellicht nog zal verminderen. De
heer van der Lip durft blijkbaar ook niet aan te nemen, dat
het 11 leerlingen zullen wezen.
Dan wordt ook klakkeloos herhaald, dat van de 64 ouders
van leerlingen van de drie laagste klassen 62 zich uitgesproken
hebben voor de splitsing, terwijl onmiddellijk daarop mede
gedeeld wordt, dat van de 19 leerlingen der 2e klasse slechts
9 zich verklaren voor de uitbreiding van het leerplan. Mij
dunkt, men moet toch opmerken, dat die verhouding van 62
tegen 2 al heel weinig beteekenis heeft, als er direct achter
komt een verhouding van 9 tot 10.
Wat de schoolgeldregeling betreft, wanneer die zal worden
behandeld, hangt nog in de lucht. Wij hebben alle kans, dat
wij met het schoolgeld naar beneden zullen gaan, omdat
bijvoorbeeld de buitenleerlingen in de toekomst waarschijnlijk
niet meer zullen behoeven te betalen dan de leerlingen uit
de stad zelve. Verder zullen de salarissen van het personeel
aanmerkelijk moeten worden verhoogd. Kortom, het bedrag
van ƒ23000.is wel in de stukken genoemd, maar ik heb
verklaard, dat het slechts een schatting is en wel zoo, dat
het voor mij bepaald is uitgemaakt, dat het belangrijk meer
zal worden. In 1920 zijn de kosten in het geheel niet genoemd;
er is toen wel gezegd, dat het geld zou kosten, maar ik«geloof
niet, dat iemand toen gedacht heeft, dat het zou loopen tot
een bedrag als ons nu duidelijk is geworden.
Ik moet er dus bij blijven, dat ik den Raad aanspoor dit
voorstel van Burgemeester en Wethouders te verwerpen.
De heer Wilbrink. M. d. V. De verschillende voorstanders
van de reorganisatie hebben mij nog niet overtuigd, dat de
noodzakelijkheid ervan zoo groot is als door hen wordt be
toogd. Zij hebben beweerd, dat principiëel de zaak reeds in
1920 was beslist, maar, als dat standpunt algemeen kon
worden aanvaard, behoefden wij niet meer op de zaak terug
te komen en behoefden Burgemeester en Wethouders niet
een voorstel tot bestendiging in te dienen, want dan was de
zaak afgedaan. Dit is echter niet het geval; in 1920 is namelijk
alleen besloten een proef te nemen en nu houd ik vol, dat
alsnog een definitieve beslissing moet worden genomen. Ik
meen in elk geval in geen enkel opzicht gebonden te zijn
willen de voorstanders het besluit, dat in 1920 is genomen,
een principiëele beslissing noemen, dat moeten zij weten, ik
heb die er niet in kunnen zien en acht mij dan ook door
dat besluit niet gebonden.
Mevrouw van Itallie heeft betoogd, dat de meisjes aan een
opleiding zooals de Hoogere Burgerschool voor meisjes die
geeft, niets hebben, omdat de meisjes uit de betere standen
Tegenwoordig ook een graad of diploma noodig hebben van
een of andere onderwijsinrichting, terwijl een einddiploma
van de Hoogere Burgerschool voor meisjes niet bestaat. Als
men in den redeneertrant van Mevrouw van Itallie doorgaat,
dan kan men zeggen, dat de Hoogere Burgerschool voor
meisjes momenteel een onding is geweest, omdat de meisjes
met de kennis, op die school opgedaan, de wereld niet door
kunnen komen.
De heer Piekaar. Niet goed
De heer Wilbrink. Men heeft aan het onderwijs niet vol
doende en nu stel ik mij de vraag: waarom laat men die
school dan voortbestaan.
Mijnheer de Voorzitter. Er wordt daar gezegddaarmede
hebben wij niets te maken, maar, als de gemeente een onder
wijsinrichting in stand moet houden, waaraan de menschen
niets hebben, dan kan men die beter opruimen en een inrich
ting maken, waaraan de menschen wel wat hebben.
Mevrouw van Itallie betQOgt, dat de leerstof te zwaar is
om in vijf jaren te worden verwerkt, maar tevens heeft zij
opgemerkt, dat te Amsterdam het lyceum voor f is bevolkt
door jongens. Feitelijk zou daaruit blijken, dat de gang van
het onderwijs aan een Hoogere Burgerschool met vijfjarigen
cursus ook voor jongens te zwaar is, zoodat men tot de con
clusie zou moeten komen, dat wij de Hoogere Burgerschool
voor jongens van een vijQarige in een zesjarige moesten ver
anderen of een lyceum moesten oprichten.
"Wanneer de zaak aan de ouders wordt overgelaten, hetgeen
blijkt uit de mededeeling van den heer van der Lip, dat van
de 64 ouders er 62 zich vóór de reorganisatie hebben ver
klaard, dan vraag ik, of niet wordt onderzocht, welke de
bezwaren zijn van de ouders, die hun kinderen dat voort
gezet onderwijs niet laten volgen. Van die 62 zijn er toch
maar enkele, die hun kinderen naar de B-klasse zenden.
In elk geval acht ik het beter, dat men zich aan een be
paalde richting in het onderwijs houdt. Daarvan is toch
eigenlijk mevrouw van Itallie ook een voorstandster en zij
moest dan ook niet mede aansturen op een splitsing, omdat
die splitsing, er mogen voordeelen voor de enkeling in gelegen
zijn, in elk geval gaat ten koste van de gemeente.
De heer Mulder. M. d. V. Ik heb telkens gehoord in deze
discussie, met name van den Wethouder, dat eigenlijk vóór
2 jaren reeds in beginsel besloten is tot de reorganisatie en
dat wij er dus nu feitelijk mee zouden doorgaan.
Ik heb daarop een anderen kijk. Misschien heb ik het mis,
maar ik meen, dat het toen een proef is geweest en nu schijnt
de Wethouder zich op het standpunt te stellen, dat die proef
geslaagd is.
Ja, als men zich op dat standpunt stelt, dan is de rede
neering ad rem. Ik geloof echter, dat het slagen van die proef
wel wat te wenschen heeft overgelaten.
Ik zal niet herhalen wat de heer Pera gezegd heeft. Zooals
de heer Oostdam in het licht gesteld heelt, het feit dat 62
van de 64 ouders van leerlingen in de laagste klassen zich
voor de splitsing hebben uitgesproken, zegt niets, want het
resultaat is, dat slechts 9 meisjes er toe zullen overgaan.
Waarom zouden wij nu zulk een groote uitgaaf moeten
dosn voor dergelijk klein aantal leerlingen, die toch, als zij
haar doel willen bereiken, naar de Hoogere Burgerschool voor
jongens kunnen gaan?
Ik wil vragen: wordt het dan nooit tijd dat wij ophouden
met het doen van dergelijke uitgaven
De heer Groeneveld. En de millioenen voor de bijzondere
scholen dan?
De heer Mulder. U moest u schamen om telkens daarop
terug te komen. De bijzondere scholen, die voor hare gebouwen
geld vragen, hebben altijd aan de stad duizenden en duizenden
guldens bespaard.
De heer Groeneveld. Ik schaam mij toch niet!
De heer Mulder. Omdat u niet weet waar u staan moet!