188 MAANDAG 3 APRIL 1922. van de Hoogere Burgerschool voor meisjes. Die opmerking behoef ik mij niet aan te trekken, want ik ben geweest, zooals de heer Wilbrink weet, vóór de uitgave ten behoeve van de Buitenschool. Dit is dus een opmerking, die meer mijn twee geachte buren aangaat. Deze twee geachte buren zullen, als zij het noodig achten, die opmerking zelf wel weerleggen. Toch moet ik er op wijzen, dat hun standpunt zeer begrijpelijk is, omdat wij hier niet staan voor een nieuw plan, maar voor de doorzetting van een zaak, die in principe twee jaren geleden is beslist. Wij kunnen dat niet genoeg in het oog houden bij dit debat. Dat er gereorganiseerd zou worden, is in 1920 besloten. Ik ben het volkomen eens met de sprekers, die daarop den nadruk hebben gelegd. De heer Meijnen, die een zoo krachtig pleidooi heeft gehouden voor ons standpunt, dat deze zaak reeds 2 jaar geleden is beslist, was niet bizonder consequent het was echter een gelukkige inconsequentie toen hij een heel betoog ging houden voor de reorganisatie, ofschoon daartoe, zooals hij zelf nadrukkelijk gezegd heeft, reeds in het jaar 1920 is besloten. Zoo is het ook, toen is gezegdde zaak gaat door, tenzij over twee jaar mocht blijken, dat er geen voldoend aantal leer lingen voor de nieuwe afdeeling is. Toen is besloten de Hoogere Burgerschool voor meisjes te reorganiseeren, als het aantal leerlingen voldoende was om de reorganisatie definitief door te zetten. De vraag is dus nu alleen deze: is het aantal leerlingen voldoende? En die vraag heeft het college van Burgemeester en Wethouders, de heer Pera dan uitgezonderd, bevestigend beantwoord, ook die Wethouders, die anders zijn tegen het vermeerderen van de uitgaven en die misschien met een ietwat bloedend hart met dit voorstel zijn medegegaan omdat het weder een nieuwen last legt op de schouders der gemeente, maar zij hebben gezegd: het kan niet anders: in 1920 is deze zaak beslist en daaraan moeten wij ons houden. De vraag is dus deze: zijn de omstandigheden van dien aard, is het aantal leerlingen van dien aard,' dat wij de proef als geslaagd kunnen beschouwen? Ik geloof inderdaad van wel. Een aantal kinderen van plus minus 9 is inderdaad niet zoo gering. Ook te Arnhem, waar men direct definitief tot de reorganisatie heeft besloten, is men indertijd begonnen met een aantal van 9 kinderen. Men moet hierbij ook wel in het oog houden de Directrice wijst er terecht op dat onze proefneming onder min of meer ongunstige omstandigheden genomen is. Het debat, dat twee jaar geleden hier in den Raad gehouden is tusschen den heer Sijtsma en mij, waarbij het eigenlijk ging om een woordenspel, heeft inderdaad aan deze zaak geen goed gedaan. Er is toen veel stof opgejaagd over de wijze, waarop wij ons voorstel hadden ingekleed; het zou maar een proef zijn, werd er gezegd, en hoewel wij het eigenlijk allen over de zaak eens waren, is er toen een debat gevoerd waardoor bij het Leidsche publiek de indruk is gevestigd, dat Burgemeester en Wethouders de reorganisatie tamelijk op losse schroeven wilden zetten. Ik weet zelf bij ervaring, hoe die indruk helaas door dat debat en misschien ook door uitlatingen van het hoofd der school is gevestigd geworden, wel ten onrechte en niet door onze schuld, maar die indruk is er geweest. Dit is de eerste ongunstige factor geweest. De tweede ongunstige factor was, dat aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes voor de buitenleerlingen meer school geld wordt geheven dan aan de Hoogere Burgerschool voor jongens, zoodat voor de buitenleerlingen allicht de keus op de Jongensschool is gevestigd met het oog op de financiën, omdat het daar goedkooper was dan op de Hoogere Burgerschool voor meisjes. Wanneer wij deze twee ongunstige factoren in aanmerking nemen, wanneer wij ziendat 9 leerlingen uit de 2e klasse en misschien nog 2 leerlingen uit de 3e klasse de nieuwe rich ting willen uitgaan; wanneer wij verder zien, dat van de 64 ouders van leerlingen uit de laagste klassen 62 zich ver klaard hebben voor de reorganisatie en 2 daartegen, en wanneer men nagaat dat in andere plaatsen deze reorganisatie succes gehad heeft, dan geloof ik, dat wij met een gerust geweten definitief met de reorganisatie kunnen doorgaan. Het is ook geen wonder, dat een dergelijke reorganisatie succes heelt. Terecht is er door enkele sprekers op gewezen, dat het van belang is dat er een school bestaat, waar alleen meisjes gaan. Men kan verschillend over de coëducatie denken; er zijn menschen, die misschien ook zijn voor coëducatie op dien leeftijd: maar er zijn toch ook vele ouders, die juist op dien leeftijd liever geen coëducatie hebben, die een meisje liever naar een school willen sturen waar niet de jongens den toon aangeven en waar niet jongensonderwijs gegeven wordt waaraan de meisjes mogen mededoen, maar naar een school, die werkelijk een meisjesschool is, een school, die inge richt is naar den aard van de meisjes en waar de meisjes den toon aangeven. Er is verder terecht op gewezen, hoe het van belang is, dat de meisjes in 6 jaren kunnen doen wat de jongens in 5 jaren moeten bereiken. Er is hier geen quaestie van minderwaardigheid, maar de ervaring beeft geleerd, dat de meeste meisjes niet mede kunnen opgaan met de jongens op de Hoogere Burgerschool voor jongens, vooral wat betreft de mathematische vakken. Ik beroep mij wat dit aangaat op hetgeen de Minister van Onderwijs schrijft in zijn toelichting op het nieuw ontwerp Middelbaar Onderwijswet. Daar worden ook genoemd Hoogere Burgerscholen voor meisjes met 6-jarigen cursus. Wij kunnen hieromtrent in de Memorie van Toelichting het volgende lezen »De Hoogere Burgerscholen voor meisjes, opleidende voor getuigschriften, die toegang geven tot de Universiteit, dienen, het werd reeds bij artikel 14 opgemerkt, een zesjarigen cursus te hebben. Vooral de leerstof voor de mathematische vakken, kan, blijkens de opgedane ervaring, in den regel niet in vijf jaren met vrouwelijke leerlingen worden behandeld." De ervaring, waarover ik sprak, wordt dus door den Minister gedeeld. Men moet er niet zoo licht over redeneeren als de heer Wilbrink doet en zeggenlaten de meisjes dan maar een jaar blijven zitten op de Hoogere Burgerschool voor jongens. Dat is niet de goede manier. De goede manier is om de leerstof zoo in te deelen, dat de leerlingen geregeld van de eene naar de andere klasse kunnen overgaan en op den gezetten tijd het diploma kunnen behalen. Ik zal ons voorstel verder niet breedvoerig verdedigen, waar het hier in den Raad reeds zulke goede verdedigers heeft gevonden en ik geen vriend van herhalen ben. Ik wensch alleen nog een enkel woord te zeggen over de financiën en dan de mij gestelde vragen te beantwoorden. Wat de financiën betreft, deze reorganisatie geeft zeker aan de gemeente weer een nieuwen last en die kan over eenige jaren wel wat bedui den, maar de heer Knuttel heeft in dit opzicht een verstandig woord gesproken, namelijk dat in vele gevallen de zuinigheid de wijsheid bedriegt. Het bezuinigingsvraagstuk is een moeilijk vraagstuk de heer Eerdmans heeft dat reeds bemerkt, zegt hij, en het verbaast mij daarom, dat men er zoo gemakkelijk over kan spreken en zeggenwij moeten het voorstel niet aannemen, want wij kunnen het niet betalen! Het betreft hier toch een uitgave, die later kan blijken tot bezuiniging te leiden. Er is terecht op gewezen, dat wij de Hoogere Burger school voor jongens ontlasten en dat dit ook hierom wenschelijk is, omdat die Hoogere Burgerschool door de progressieve schoolgeldregeling meer leerlingen zal gaan trekken en er anders wellicht lokalen zouden moeten worden bijgebouwd. De heer Meijnen heeft er reeds de aandacht op gevestigd, dat, als deze reorganisatie doorgaat, het mogelijk wordt het leerarenpersoneel van de Hoogere Burgerschool voor jongens en het leerarenpersoneel van de Hoogere Burgerschool voor meisjes te combineeren. Dit geval doet zich reeds voor, want enkele leeraressen van de Meisjes Hoogere Burgerschool geven ook les aan de Hoogere Burgerschool voor jongens. Terwijl die lessen totdusverre apart moeten worden betaald, zal dat na het totstandkomen van de reorganisatie niet meer behoeven te geschieden. Op die manier zal dus ook bezuinigd kunnen worden. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat wij voor de middelbare scholen subsidie zullen krijgen. Zekerheid hebben wij daaromtrent in de verste verte niet, maar de mogelijkheid bestaat, dat wij zoowel voor de afdeeling A als voor de afdee ling B subsidie zullen ontvangen. Deze reorganisatie kan de gemeente oppervlakkig beschouwd geld gaan kosten, maar er kan ook geld door worden uit gespaard, omdat de Hoogere Burgerschool voor jongens er door zal worden ontlast. Ten slotte de beantwoording van enkele vragen. De heer Meijnen heeft twee vragen gesteld. Vooreerst deze: indertijd is door Burgemeester en Wethouders in uitzicht gesteld, dat voor de Hoogere Burgerschool voor meisjes in haar oorspron- kelijken vorm subsidie zou kunnen worden verkregenwaarom is daarvan niets gekomen? Ik kan hierop antwoorden, dat de pogingen, daartoe in het werk gesteld, niet gelukt zijn, maar het is gebleken, dat voor de gereorganiseerde scholen wel subsidie zal worden gegeven. In de tweede plaats heeft de heer Meijnen gevraagd, hoe het met de schoolgeldregeling staat. Daarop kan ik geen positief antwoord geven. Ik heb indertijd gezegd, dat, als voor de Rijksscholen het schoolgeld wordt herzien en wordt verhoogd, wij hetzelfde voor onze gemeentelijke Hoogere Burgerscholen zullen doen, maar wij kunnen daaraan niet beginnen, voordat het Rijk is voorgegaan. Wij moeten in dit opzicht alle scholen op één lijn stellen en het is dus alleen mogelijk bij een algemeene herziening van de schoolgelden èn voor het Gymnasium èn voor de beide Hoogere Burger scholen. Op de vraag van den heer Eerdmans of Burgemeester en Wethouders van plan zijn ook een vrouwelijk Gymnasium op te richten, kan ik antwoorden, dat wij die plannen niet hebben. Ik hoop, dat de Raad zal medegaan met ons voorstel. Ik geloof, dat hij eigenlijk daartoe zedelijk verplicht is. Er zijn ouders geweest, die, afgaande op hetgeen twee jaar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 12