MAANDAG 3 APRIL 1922. 187 zes jaren verdeeld kan worden, dan acht ik dat een belangrijk paedagogisch voordeel. Verder iets over de finaneiëele zijde van de kwestie. Ook deze pleit voor de reorganisatie. Het moge vreemd klinken, maar het is toch zoo. De Hoogere Burgerschool voor meisjes heeft 11 lokalen en daarvan worden er 6 gebruikt, zoodat de kans om na de reorganisatie alle klassen te herbergen in deze Hoogere Burgerschool inderdaad zeer groot is, te grooter naarmate er onderscheiden vakken zullen zijn, die zonder eenige schade zullen kunnen worden gecombineerd, terwijl, als deze meisjes om eindexamen te doen, zooals dat van de Hoogere Burgerschool voor jongens, naar de Hoogere Burger school voor jongens moeten gaan, daar het zeer groote gevaar zal dreigen, dat die school zal moeten worden uitgebreid, omdat de klassen er vrij sterk zijn bezet. Splitsing zou zeer urgent kunnen wezen, met het gevolg dat belangrijke uitbrei ding van het aantal lokalen noodzakelijk zou worden, en waar ons dat financieel heen zou voeren, is niet te zeggen. Ik geloof echter, dat wij dan verder van de zuinigheid zouden afraken dan met deze reorganisatie. Er komt nog een kleinigheid bijOp de Meisjes Hoogere Burgerschool is het aantal uren, dat de dames daar les geven, normaal 16; al wat boven die 16 uren komt, wordt apart betaald. Wanneer de reorganisatie doorgaat, dan komen wij in dit opzicht in een ietwat anderen toestand, want op de Hoogere Burgerschool voor jongens geldt de regel, dat 19 het normaal aantal lesuren is. Dus, een leerares van de Hoogere Burgerschool voor meisjes, die gedétacheerd zou worden op de Hoogere Burgerschool voor jongens om in een of ander vak les te geven, zou drie uren les mogen geven, zonder dat dit aparte kosten medebrengt. Dit is een klein financieel voordeel. Uit hetgeen ik gezegd heb zal wel gebleken zijn, dat ik meega met het praeadvies van Burgemeester en Wethouders, waarover trouwens twee jaren geleden reeds een principiëele beslissing is gevallen. Ik wil ten slotte een paar vragen doen Ik heb gelezen, dat het in 1920 zeer waarschijnlijk werd geacht, op grond van aan het Departement van Onderwijs ingewonnen inlichtingen, dat de school zou worden gesub sidieerd en ik heb nu gehoord, dat er door het Rijk geen subsidie zal worden gegeven. Ik zou willen vragen hoe het komt, dat men toen verwacht heeft, dat er subsidie zou gegeven worden en dat dit nu niet gebeurd is; en in de tweede plaats of, als de reorganisatie doorgaat, bij de nieuwe regeling misschien zal worden gerealiseerd hetgeen de heer van der Lip enkele maanden geleden heeft gezegd, dat waar schijnlijk de schoolgeldregeling voor de Hoogere Burgerschool eenigszins zou worden gewijzigd. Dit zijn een paar ondergeschikte punten, maar in hoofdzaak heb ik willen motiveeren, waarom ik vóór de reorganisatie zal stemmen. De heer Knuttel. M. d. V. Na hetgeen door den heer Meijnen is gezegd behoef ik daaraan niet veel meer toe te voegen. Het valt mij op, afgezien van het feit, dat ik bij de dingen, waarom het gewoonlijk gaat, weinig kan gevoelen voor den bezuinigingskreet, welke af en toe opgaat, dat, als op bezuiniging wordt aangedrongen, het bijna altijd is een zuinigheid, die de wijsheid bedriegt. Er schijnt in het algemeen een neiging te bestaan om te denken, dat zuinigheid bestaat in het niet uitgeven van geld en dat is in het algemeen onjuist. Ik geloof, dat, wanneer men de beurs slechts zoo ver opent als men gedwongen is te doen, men op den duur te duur uitkomt. Dat geldt zoowel voor een particulier huishouden als voor de staathuishouding. Maar ik wil in dit geval hierop speciaal wijzen. Ik ken een gemeente, die veel kleiner is dan Leiden, de gemeente Bussum. De Hoogere Burgerschool daar heeft 5 en 4 parallelklassen en ik meen, dat wij hieraan de Hoogere Burgerschool voor jongens slechts 3 en 2 parallelklassen hebben. Er wordt gezegd, dat dit geen vergelijking is. In de eerste plaats is het bevolkingscijfer hier toch 3| maal zoo groot als dat van Bussum. De heer van der Lip wijst op de omliggende gemeenten van Bussum, maar die oefenen op dit stuk niet zulk een grooten invloed uit, want te Hilversum heeft men ook een Hoogere Burgerschool. Ik geloof nu, dat wij hier nog te wachten hebben een zeer aanzienlijke toeneming van leerlingen op de Hoogere Burger school, omdat de progressieve schoolgeldregeling pas op den duur gaat werken. Nu zal er misschien wel een Christelijke Hoogere Burgerschool komen en die zal dan wel eenige aflei ding geven, maar gezien het cijfer van leerlingen elders, mogen wij aannemen, dat er ook hier ter stede een aanzien lijke vermeerdering van het aantal leerlingen op de Hoogere Burgerschool zal plaats vinden. Wanneer wij dat aantal leerlingen, dat groot zal kunnen worden, zullen kunnen plaatsen op een wijze, die meer iedereen gelegenheid geeft in overeenstemming met zijn eigen aanleg voort te gaan, dan geloof ik zeker, dat wij een voordeel kunnen bereiken, en zie ik niet in, dat wij duurder zouden uitkomen, al zou mij dit niet zoo erg kunnen schelen. De heer Oostdam. M. d. V. Het was van den heer Meijnen gemakkelijk redeneeren, dat wij de principiëele beslissing reeds twee jaren geleden genomen hebben, maar dit is de zaak omdraaien. Ik herinner mij nog goed de behandeling toenmaals. Er werd gezegd: kijk eens, wij beslissen qog niet; wij probeeren maar eerst en wanneer de proef goed uitvalt dus hieruit blijkt dat men een proef bedoelde en dat geen principiëele beslissing genomen werd dan zullen wij altijd nog kunnen beslissen. Zoo is de zaak. Nu meen ik, dat de proef niet zoo verbazend goed geslaagd kan genoemd worden. Na 2 jaren van voor bereiding hebben wij gekregen 9 leerlingen, die naar de B.-afdeeling willen overgaan; misschien komen er nog 2 bij. Wij kunnen voorts zeggen, dat er van die 11 nog wel zullen afvallenwij zien op alle Hoogere Burgerscholen, dat er minder kinderen zijn naarmate men in een hoogere klasse komt. Ik wil nu vragen of dat getal van 9 of 11 kinderen recht vaardigt, dat wij dezen duurderen weg opgaan. Kunnen die meisjes niet overgaan naar de Hoogere Burgerschool voor jongens? Wij kunnen toch het onderwijs in de eerste twee of drie klassen van de Hoogere Burgerschool voor meisjes zoo inrichten, dat de overgang van die meisjes naar de Hoogere Burgerschool voor jongens zeer gemakkelijk is. Dan hebben zij desnoods toch haar 6 jaren, die ze noodig hebben om het onderwijs geheel te kunnen volgen. Gaat dat zonder dat wij daarvoor een kostbare verbouwing van de Hoogere Burgerschool voor jongens moeten doen plaats hebben, dan lijkt mij dat zeer goed. Dan is ook mevrouw van Itallievan Embden tevreden, die de coëducatie eenige jaren wil stop gezet zien. Ik vind het wel merkwaardig en ook een zeer gewaagde proef, dat men eerst de kinderen aan coëducatie went totdat ze 13, 14 jaar zijn en dan tot hen zegt: »nu gaat het niet meer; nu moet ge allen naar een afzonderlijke school; maar als ge iets ouder zijt, komt het er niet meer op aan." Dat vind ik een vreemd idee van coëducatie. Zoo zal mevrouw van Itallie het wel niet zeggen, maar die kinderen zijn niet zoo onwijs, dat zij het niet aldus zouden snappen. Ik vind, men moet öf voor coëducatie zijn en alle conse- quentie's ervan aanvaarden, of men moet er tegen wezen van meet af en tot het einde tQe, want een tusschenperiode, och, daarvan komt practisch geen sikkepit terecht. Indien wij echter de Hoogere Burgerschool voor meisjes zoo inkleeden, dat de meisjes, die het voorbereidend onderwijs hebben genoten en verder willen gaan om het einddiploma te behalen, de gelegenheid krijgen naar de Hoogere Burgerschool voor jongens over te gaan, hebben wij hetzelfde resultaat bereikt en boven dien de coëducatie een tijdje stop gezet ten genoegen van mevrouw van Itallie. Ik zou van den Wethouder willen vernemen of dat niet mogelijk zou zijn. Verder zou ik slechts in herhaling kunnen treden, maar dat zoudt gij, Mijnheer de Voorzitter, niet ge- wenscht achten. De heer Eerdmans. M. d. V. Ik ben zeer kalm gestemd tegenover dit voorstel, omdat ik heel weinig geloof heb in het nut van de opleiding aan de Hoogere Burgerschool, zooals die tegen woordig wordt gegeven, maar nu eenmaal het diploma woxMt gevraagd en een paar jaren geleden reeds is besloten om die reorganisatie te beproeven, kan ik mij begrijpen, dat het College met dit voorstel komt. Nu evenwel herhaaldelijk over coëducatie is gesproken, wil ik mij beperken tot het stellen van een vraag, die ik gaarne doe: het ligt toch niet in de bedoeling hierbij in de toekomst een derde afdeeling op te richten, namelijk een vrouwelijk Gymnasium? Bestaat dat voornemen wel, dan is het beter, dat wij het dadelijk weten, want degenen, die bezwaar hebben, dat tusschen den 12- en 18-jarigen leeftijd meisjes zitten naast jongere Hoogere Burgerscholers, zien toch ook, dat het Gymnasium voor de helft is bezet met meisjes. Nooit heb ik evenwel vernomen, dat dat eenige ergernis of moeilijkheid heeft gegeven. Omdat op die coëducatie is gewezen als iets verkeerds, zou ik in dit opzicht mijn stem willen reserveeren. Bestaat bedoeld voornemen, dan wil ik dat gaarne thans reeds vernemen. Het gaat hier soms bij stukjes en beetjes; men weet niet wat er later komt, zooals bij de brandweer ook het geval is geweest. Veiligheidshalve stel ik dus deze vraag. De heer van der Lip. M. d. V. De eerste spreker, de heer Wilbrink, begon met deze opmerking, dat het op hem een beetje vreemden indruk heeft gemaakt, dat Burgemeester en Wethouders bezwaar hebben gehad tegen een uitgave van 10.000.— voor de Buitenschool en nu geen bezwaar hebben tegen een uitgave van het dubbele ongeveer voor de reorganisatie

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 11