MAANDAG 27 MAART 1922.
153
waarop wij niet zijn moeten. Dan kunnen wij het geld beter
geven aan een aannemer al is die volgens den heer Dubbelde-
man niets anders dan iemand, die de gemeenschap uitzuigt
aan wien in elk geval een zekere rem wordt aangelegd,
omdat hij binnen een bepaalden tijd zijn werk behoorlijk
moet opleveren.
De heer Piëkaar. Wie was hier de knoeier?
De heer Wilbrink. In vele gevallen ook de arbeiders. In
elk geval zullen wij hebben af te wachten den uitslag van
het onderzoek van de commissie van arbitrage. Ik geloof niet,
dat één commissie van arbitrage er accoord mede zal gaan,
dat men door bewoners van huizen laat beoordeelen of een
aannemer het werk behoorlijk heeft opgeleverd. Het bestuur
zelf had moeten nagaan of het werk volgens het bestek was
opgeleverd. Dat het bestuur ontzettend kleingeestig is te werk
gegaan, kan ik aantoonen met het feit, dat toen de huizen
werden opgeleverd, er gezegd werdde ramen zijn niet gezeemd,
er zijn kalkspetten op de trappen, die huizen moeten eerst
worden schoongemaakt!
De heer Dubbeldeman. Gij kletst!
De heer Wilbrink. Dat is geen geklets, want gij hebt
dat tot den aannemer gezegd. Wij kunnen er tegenover stellen
hetgeen het bestuur van »De Eendracht" tegenover den
aannemer heeft gedaan.
De heer Dubbeldeman. Vraag het maar aan den heer
Splinter I
De heer Wilbrink. Als de heer Splinter volledige inzage
van boeken zou geven, zouden wij tot geheel andere conclusies
komen.
De heer Dubbeldeman. Dat mag hij doen.
De heer Wilbrink. Ik zal het hem verzoeken, als hij openlijk en
rond mag zeggen hoe het er voor staat. Wij kunnen constateeren,
dat, waar de bouwvereeniging »De Eendracht" eerst aan Burge
meester en Wethouders en aan de Regeering de architecten
heeft voorgesteld als volkomen in staat bouwplannen behoorlijk
uit te voeren, zij later de directie onbevoegd heeft verklaard
en niettegenstaande die onbevoegdverklaring door het bestuur
toch aan diezelfde directie weer het maken van nieuwe
plannen is opgedragen. Het is mij onbegrijpelijk waar het
bestuur den moed vandaan haalt om met diezelfde menschen
opnieuw in zee te gaan en dan aan de gemeente te vragen
of zij vijf ton wil toestaan om arbeiderswoningen te gaan
bouwen.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik kan niet zeggen, dat het
debat over deze zaak tot dusverre een verhefïenden indruk
heeft gemaakt, en ik doel daarbij zoowel op hetgeen de heer
Oostdam in het midden heeft gebracht, die begon met te
zeggen er geen politieke zaak van te willen maken, omdat
hij blijkbaar de bedoeling had dat juist wel te doen, zooals
aan het einde van zijn rede heel duidelijk uitkwam, als op
hetgeen de heer Wilbrink sprak, die van deze kwestie een
zaak tegen het stelsel van uitvoering van werken in eigen
beheer trachtte te maken en daarbij van een allerzonder
lingste redeneering moest gebruik maken, omdat hij uit
knoeierijen, gepleegd onder een aannemer, een wapen wilde
smeden tegen het werken zonder een aannemer.
Ik wilde dit terloops zeggen. Alleen wil ik er aan toevoegen
dat, als de heer Oostdam zoo bang is om voortaan aan die
woningbouwvereenigingen eenig geld in handen te geven, ik
in hem een medestrijder hoop te vinden voor bouw van
gemeentewege.
De heer Oostdam zegt, dat hij bedoeltaan zulk een woning-
bouwvereeniging.
De heer Oostdam weet goed, dat men bij alle mogelijke
woningbouw vereenigingen zal blootstaan aan dergelijke dingen.
Hij zelf heeft er ook van gesproken, dat goed moet toegezien
worden aan wie wij het geld in handen geven en het gaat
dus verder dan alleen tegen »De Eendracht".
Ik hoop dus, dat ik in den heer Oostdam een medesti ijder
zal vinden voor bouw van gemeentewege. Dan zijn wij van
alle risico's af.
En dan geen knoeierijen? vraagt de heer Huurman. Ik zeg
niet, dat dat beslist buitengesloten zou zijn, maar ik meen,
dat wij dan toch in elk geval den veiligen weg inslaan, dat
wij het dan in onze handen hebben.
Overigens wil ik wel zeggen, dat ik heusch niet zoo'n
bewonderaar ben van wat de gemeente in de tegenwoordige
maatschappij tot stand brengt, maar wel acht ik de gemeente
het meest aangewezen de woningen te bouwen om verschil
lende redenen, welke niet alleen met de uitvoering te maken
hebben.
De reden, waarom ik intusschen voornamelijk het woord
gevraagd heb in eerste instantie, is dat ik het niet eens ben
met den heer Sijtsma.
Ik zal mij niet verdiepen in de quaestie hoe de schuldver-
deeling is tusschen de directie en het bestuur der vereeniging.
Mijns inziens staat vast, dat beiden niet vrij uitgaan en wie
het meest de schuld draagt van wat er geschied is, is voor
iemand, die het niet zelfstandig heeft onderzocht, moeilijk uit
te maken. Maar nu zegt de heer Sijtsma, dat het gemeentelijk
Bouw- en Woningtoezicht in elk geval vrij uitgaat. Dit ben
ik niet met hem eens. Daarom moeten wij juist deze zaak
eens onder de oogen zien.
Wanneer er sprake was van een particulier bouwwerk,
dan zou ik het eens zijn met den heer Sijtsma en zou ik
zeggen: het gemeentelijk toezicht heeft op niets anders te
letten dan dat de gemeentelijke bouwverordening wordt nage
leefd. Maar hier betreft het een bouwwerk van een gesubsi
dieerde woningbouwvereeniging, en de gemeente zal in de
positie kunnen komen, dat zij die woningen moet overnemen.
Dit zijn woningen, welke te eeniger tijd kunnen worden, en
zelfs mijns inziens niet zoo heel kleine kans hebben om te
zullen worden gemeentewoningen. Ik geloof, dat in zoo'n geval
het gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht ook op de
degelijkheid van den bouw zeker toezicht zal moeten
uitoefenen.
Nu zal ik niet zeggen, dat de schuld, dat het in dit geval
niet geschied is, ligt bij de ambtenaren van het gemeentelijk
Bouw- en Woningtoezicht. Die hebben misschien in dien
geest geen instructies gehad. Maar dan ligt de schuld bij
Burgemeester en Wethouders of bij den Wethouder; ik weet
het niet precies, wie instructies in dezen zin had moeten
geven.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik zal op het verwijt van
den Wethouder, dat ik mijne vragen niet voorgelezen heb,
uit den aard van de zaak niet ingaan. Ik meende, dat iedereen
die vragen wel gelezen had en ik vond het tijd vermorsen
om ze nog eens te gaan voorlezen.
Het antwoord van den heer de Lange is eigenlijk langs
mijne vragen heengegaan. Het maakt zoo op mij den indruk,
alsof hij dezelfde fout begaan heeft als de «Nieuwe Leidsche
Courant", en die vragen liever niet had hooren doen, en nu
dacht: weet ge wat, ik zal dien brutalen man, die den moed
gehad heeft die vragen te stellen, eens flink op zijn huid
geven.
Toen ik de rede van den heer de Lange moest aanhooren
dacht ik onwillekeurig aan den smid uit het Engelsche
sprookje, die een beetje kippig was en die, al smedende, in
plaats van op het gloeiend ijzer op het aambeeld sloeg; hij
maakte zoodoende wel veel leven maar produceeren deed hij
niet veel.
Zoo is het ook gegaan met het antwoord, dat de heer de
Lange mij op de vragen gegeven heeft.
Ik spreek niet graag over mijzelf, maar het antwoord van
den Wethouder noodzaakt mij daartoe. Indien ik nu een weinig
over mijzelf uitweid, zult u het mij niet kwalijk nemen.
Hoewel ik verklaard had vóór dat de wethouder sprak, dat
ik eerst op 4 Januari 1921 als bestuurslid van «De Eendracht"
in functie trad, zegt de Wethouder toch in zijn vooraf klaar
gemaakte redevoering:
«Het bevreemdt ons dat de heer Dubbeldeman, die tijdens
den bouw waarover het hier gaat, steeds een vooraanstaand
bestuurslid dezer bouwvereeniging was, deze vragen inzond."
Ik vraag u: als iemand hier de verklaring aflegt, dat hij
eerst op 4 Januari 1921 bestuurslid van een organisatie is
geworden, hoe is het dan in Godsnaam mogelijk, dat men
zulk een persoon aansprakelijk wil stellen voor alles wat vóór
dien tijd is geschied? De Wethouder en Burgemeester en Wet
houders konden weten, dat ik daaraan part noch deel had.
Voordat de Wethouder dat eruit flapte, had hij zich eerst
moeten vergewissen of dat wel juist was.
Laat ik u zeggen, mijnheer de Wethouder, dat ik mij vóór
den 4den Januari van het jaar 1921 nimmer met «De Een
dracht" heb bemoeid en zelfs geen enkele ledenvergadering
heb bezocht, die door het bestuur was uitgeschreven.
Ik beschouwde «De Eendracht" als mijn huisbaas en
niets meer.
De geachte Wethouder gaat op datzelfde thema door, wan
neer hij zegt:
«Wij vinden het niet regelmatig dat het raadslid Dubbelde
man nu de huizen reeds een jaar en langer klaar zijn komt
mededeelen wat zijn ervaring als bestuurder hem geleerd
heeft. Indien de heer Dubbeldeman voor zijn bouwvereeniging
dat gewone toezicht onvoldoende vond, had hij dat als raadslid
reeds 2| jaar geleden moeten zeggen."