MAANDAG 27 MAART 1922. 157 knapsten, die het onder dè bouwvakarbeiders hadmenschen, die geregeld dergelijke werkzaamheden verrichten, en in staat zijn om te beoordeelen of inderdaad hier gebouwd is gelijk behoort. Er is iets wat ik niet begrijp in de rede van den heer de Lange. Hij zegt: »De Eendracht" wil hebben, dat de vuile wasch in het openbaar wordt behandeld, en daarom wil ik nog deze op merking maken. Dezelfde woningbouwvereniging, die zich op 4 Januari 1921 zoo machteloos toonde, dat zij de architecten van hun taak onthief, zelve het bijltje er bij neerlegde en de directie overgaf aan de leden van de vereeniging, die zich daarvoor aanboden, schreef eenige maanden daarna aan een van de autoriteiten, die zij nu zoo verweaischt, het volgende het schrijven is van 8 Juli 1921: »Uns bestuur besloot den knoop door te hakken, geleid door de meening verstandiger te moeten zijn dan de meerderheid der vergadering." Ik vraag mij af: hoe rijmt dit bouwvereenigingsbestuur zulk een verklaring op 8 Juli 1921 met haar volledige abdicatie op 4 Januari 1921? Be heeren hebben toen het heft uit handen gegeven." Ik heb het geheele archief van »De Eendracht" doorge snuffeld, maar ik heb geen enkelen brief kunnen vinden, met betrekking op deze zaak, waarin deze zinsnede voorkwam. De heer de Lange zal mij groot genoegen doen door mij in de gelegenheid te stellen daarvan kennis te nemen. Nu nog een enkel woord over de bijrekening. De Wethouder heeft gezegd: «Het Gemeentebestuur, van den prins geen kwaad wetende en de menschen vertrouwende, heeft die rekening geaccep teerd." Van tweeën een: de rekening is goed of zij is niet goed. Aannemende dat zij niet juist is, moet het gemeentebestuur even loyaal zijn als de vereeniging en erkennen, dat een rekening goedgekeurd is ten onrechte en in het bestuur prijzen dat zij, nu arbitrage is aangevraagd, tracht die fout, welke ook door het gemeentebestuur is gemaakt, ongedaan te maken. De rekening, de eenige die betaald is, hoewel het bestuur niet de overtuiging had dat deze met gepaste zuinigheid was- opgesteld en er rechtens nog wat op af te dingen zou zijn. De aannemer stelde den eisch, betalen of arbitrage. Arbitrage beteekende volgens de directie, voor de vereeniging ontzaglijke kosten, hoe ook de uitspraak zijn zou. Accepteeren der reke ning zou, volgens het gevoelen der directie financieel het voordeeligste zijn voor de vereeniging met zulk een aannemer. Op die woorden van de directie heeft het bestuur besloten de bijrekening te accepteeren en wij hebben dat gedaan in de overtuiging, dat die rekening naar Bouw- en Woning toezicht zou gaan. Het spreekt van zelf, dat die eenvoudige arbeiders en de menschen, die er, zooals ik, geen verstand van hebben, in zake die bijrekeningen steunen op de controle van Bouw- en Woningtoezicht, dat daartoe door Burgemeester en Wethouders is aangewezen. Mijnheer de Voorzitter. Gij schudt van neen, maar ik weet zeker, dat door de gemeente geen enkele bij rekening wordt geaccepteerd en geen enkele bijrekening door ons mag wor den betaald of zij moet zijn bekrachtigd door den Directeur van Bouw- en Woningtoezicht. Ik weet ook, dat die reke ningen worden nageplozen en door Bouw- en Woningtoezicht wel eens aanmerking wordt gemaakt. Waar men zegt, dat het bestuur dit heeft gedaan en dat heeft gedaan, wil ik toch, ofschoon ik persoonlijk geen ver antwoordelijkheid draag, opkomen tegen de wijze van voor stelling van de zaak. Dat in het jaarverslag over 1920 nog geen woord over de knoeierijen voorkomt, spruit voort uit de hoop van het oude bestuur, dat de zaak nog wel in orde zou komen. Dit laatste op gezag van de directie. Mijnheer de Voorzitter. Ik ben aan het einde van mijn rede. Men heeft mij 14 dagen lang dood verklaard; vriend en vijand heeft mij gezegd: gij zijt door den Wethouder ver slagen! Ik meen echter aan de hand van de gegevens en van de officieele feiten, welke ik heb medegedeeld, wel het recht te hebben nog eenigen tijd te leven. Eenig resultaat kunnen mijn vragen, daargelaten het per soonlijke, dat de Wethouder er in bracht, toch hebben. Ik ben dan ook zoo vrij een motie in te dienen, welke ik u ter hand zal stellen. De Voorzitter. Door den heer Dubbeldeman is de volgende motie ingediend: «De Raad, gehoord de discussie over de vermeende knoeierijen bij den bouw van de 124 en 66 arbeiderswoningen voor »De Eendracht", spreekt als zijn meening uit, dat in den vervolge bij het bouwen van arbeiderswoningen met Rijks-en Gemeentesteun, meer dan tot nu toe het toezicht bij den bouw zal uitgaan van gemeentewege." De motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer de Lange. M. d. V. Gaarne wil ik nog iets in het midden brengen. Ik hoop het niet zoo lang te maken als de heer Dubbeldeman; de Raad heeft naar mijn oordeel van deze zaak al genoeg genoten. Het ligt misschien aan mij, maar ik heb vanmiddag onge veer niets nieuws gehoord. Het eenige nieuws dat ik gehoord heb is dat de heer Dubbeldeman een zeer felle philippica gehouden heeft tegen het Bouw- en Woningtoezicht. ik heb al in de vorige Raadsvergadering gezegd, dat Bouw en Woningtoezicht zich bij dezen bouw volstrekt niet passief had gehouden en dat het toezicht daarvan zoo deugdelijk was geweest, dat het ook voor dezen bouw goede vruchten heeft opgeleverd. De heer Dubbeldeman zegt: daarvan is niets aan. Dit is een woordenstrijd, welken ik heden niet met den heer Dubbel deman ten einde kan brengen. Ik handhaaf, op grond van wat ik weet, hetgeen ik in de vorige vergadering gezegd heb Bouw- en Woningtoezicht heeft zich met het 2e en 3e bouw plan van »De Eendracht" op zulk een wijze bemoeid, dat het toezicht aan de deugdelijkheid van den bouw is ten goede gekomen, en dat »De Eendracht" zeer zeker niet te klagen heeft, dat op haar bouwwerk minder toezicht is uitgeoefend dan op de bouwwerken van andere bouwvereenigingen. Ik wil gelooven, dat de heer Dubbeldeman niet in zijn schik is over het verloop der interpellatie, maar hij moet mij ten goede houden, dat ik er even aan herinner, dat ik in de vorige vergadering ongeveer niets anders gedaan heb dan citaten leveren uit het jaarverslag van de woningbouwver eeniging «De Eendracht". Heeft nu de heer Dubbeldeman bezwaar tegen die citaten, laat hij dan aantoonen, dat ik niet juist geciteerd heb; maar daarvan heeft de heer Dubbeldeman mij niet kunnen beschul digen; en het bevredigt mij, dat de interpellant moet erkennen dat ik juist geciteerd heb. De heer Dubbeldeman zegt: ik ben het bestuur van «De Eendracht" niet. Het gaat er hier niet over, of de heer Dubbeldeman al dan niet het bestuur van »De Eendracht" is, maar hierover, wie de schuldige is. De heer Dubbeldeman heeft gezegd: de schuldvraag moet aan de orde komen. Toen heb ik gezegd: ja, de schuldvraag moet aan de orde komen; en naar mijn oordeel ligt de schuld bij het bestuur van »De Eendracht" en daarvoor heb ik die citaten geleverd. En nu zegt de heer Dubbeldeman, dat die citaten juist zijn. Ik dank den heer Dubbeldeman voor die openhartige verklaring. De Raad kan daaruit dus concludeeren, dat ook mijn conclusies niet fout waren. Wie moet de schuld betalen? interrumpeert de heer Dub beldeman. Ik kan daarop geen beslist antwoord geven, omdat ik niet weet hoe groot de schuld is. Wij weten op dit oogen- blik alleen, dat er arbitrage is aangevraagd over het geschil tusschen den aannemer en den besteder. Nu moeten wij eenvoudig wachten op de uitspraak van die Arbitrage commissie en die uitspraak kan zoo goed in het nadeel van den besteder als in dat van den aannemer zijn. Wij hebben die uitspraak af te wachten alvorens te kunnen zeggen, welke bedragen nog betaald moeten worden. Mijnheer de Voorzitter! Er is niet gezegd, dat ik verkeerd geciteerd heb, maar er is wel gezegd: gij laat op de zaak een verkeerd licht vallen. Daarbij wordt aangehaald, dat ik gezegd heb: in October 1919 begonnen de klachten reeds en in Maart 1920 gaaft gij opdracht tot den bouw van 66 woningen Wat is nu het geval? De heer Dubbeldeman zegt: er waren wel klachten, maar die betroffen slechts twee onbeduidende gevallen, namelijk van kozijnen van »De Eendracht" en van balken van een andere bouw vereeniging. Nu kan ik het niet helpen, maar nu moet ik toch constateeren om de dikke woorden van den heer Dubbeldeman eens over te nemen dat de heer Dubbeldeman hier onjuist citeert uit het jaar verslag van »De Eendracht". Ik wilde wel, dat De Eendracht" aan al de Raadsleden het jaarverslag had gezonden, maar er zijn er in elk geval, die het hebben en die kunnen mij con troleeren. Volgens den heer Dubbeldeman waren er slechts twee ge vallen van klachten, voordat aan den aannemer de bouw van de 66 woningen werd opgedragen, en ik tel er in het jaar verslag, dat vóór mij ligt, op bladzijde 11 nog 5 gevallen bij. Het wTaren er dus niet 2, doch 7. Ik lees in het jaarverslag op bladzij 11: 26 October 1919. Er op gewezen dat de kozijnen in het water lagen te zwemmen. 6 December 1919. Attent gemaakt, dat de vloeren werden gelegd, voor dat het dak was dicht gemaakt. Februari 1920. Dit is waarlijk geen kleine klacht en die wordt door den heer Dubbeldeman geheel verwaarloosd: «Herhaaldelijk balken aangewezen, welke als ondeugdelijk dienden te worden uitgebroken. Door de opzichter is driemaal

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 11