MAANDAG 20 FEBRUARI 1922. 105 beschikking over de zaal op 1 Mei om te verhinderen, dat de heeren sociaal-democraten haar kregen, dan zouden wij zeggen neen, op 1 Mei behoort de zaal aan de sociaal-democraten; het is eenmaal hun dag en zij gaan dus voor. En evenzoo zouden wij ook zeggen, wanneer de sociaal-democraten de zaal zouden willen huren op 3 October: neen, op dien dag komt de zaal toe aan de Oranje-Vereeniging, die hier 3 October viert. Dat lijkt mij de eenige billijke maatstaf. Thans doet zich de kwestie voor, dat op dien dag samenvallen de officieele viering van den verjaardag van de Prinses door de Christelijke Oranje-Vereeniging en de viering van den 1 Mei-dag. Voor dien dag zijn van beide zijden vragen ingekomen en nu hebben wij gemeend de zaal aan de Christelijke Oranje-Vereeniging te moeten geven. Ik zal een voorbeeld geven, dat geheel parallel loopt met het onderhavige. Op 14 Juli viert men in Frankrijk de inneming van de Bastille; gesteld nu, dat in een of andere gemeente daar te lande een royalistische vereeniging bestond, die den geboortedag van een afstammeling uit het huis van Orleans wilde vieren en daarvoor een gemeentezaal als hier de Gehoorzaal vroeg te mogen gebruiken op dienzelfden datum, zou men dan ooit denken, dat zulk een verzoek zou worden ingewilligd en de zaal niet zou worden afgestaan aan hen, die roepen: vive la républiquë! Nu kan men natuurlijk zeggen, dat de viering van den verjaardag van Prinses Juliana slechts door een deel van de bevolking geschiedt, en dat is juist, dit is trouwens bij elk feest het geval maar men zal moeten erkennen, dat dit het overgroote deel der bevolking is. Het overgroote deel van de Nederlandsche bevolking uitgezonderd alleen zij, die republikeinsch gezind zijn viert den verjaardag van de Prinses: daarvoor leven wij nu eenmaal in een land, dat een koninkrijk is, in tegenstelling met Frankrijk, waar de bevolking niet royalistisch, doch republikeinsch is. Ik geloof, dat wij de zaak naar billijkheid hebben geregeld. Ik laat daar of de Christelijke Oranje-Vereeniging haar feest een dag had kunnen verzettenzij heeft het nu gesteld op den dag, waarop de oificieele viering plaats heeft. Als wij voor de viering van het 3 Octoberfeest vrijaf geven aan de scholen, dan doen wij dat niet altijd op den 3den October zelf, doch op den dag, waarop dat feest wordt gevierd. Is dat een andere dag dan de 3e October zelf, dan willen de menschen, die nu gaarne aanmerking willen maken, voor zoover zij in gemeente dienst zijn, een vrijen dag hebben; niemand zal zeggen: wij vieren het op dien dag niet, want 3 October is eigenlijk op Zondag geweest en het feest mag alleen op dien dag gevierd worden. Ik blijf er bij, dat de prioriteit in deze niet geldt, ofschoon die ten voordeele van de Christelijke Oranje-Vereeniging zou zijn. Als er twee vereenigingen aanspraak maken, moet het College kiezen, omdat er slechts één zaal is, en dan kan het niet anders doen dan de vraag stellen welke vereeniging heeft in Nederland het meeste recht met het oog op de gezindheid der bevolking en op den bestaanden Regeeringsvorm. De heer van Eek heeft in zijn rede ook den optocht ter sprake gebracht, ofschoon daarvan in zijn aan Burgemeester en Wet houders gestelde vragen niet gesproken wordt. Hij weet zeer goed, dat in een geval als dit de optocht nooit is toegestaan. Ik begrijp niet waarom hij dit punt aan het besluit van Burgemeester en Wethouders, waarover zijn interpellatie loopt, verbindt. Wanneer de verjaardag van Prinses Juliana op 1 Mei werd gevierd, heb ik altijd den heeren aangeraden hun optocht op 2 Mei te houden, maar dan kreeg ik ten antwoord: neen, dan maken wij er liever geen gebruik van. Dit is dus geen novum, want het is altijd zoo geweest en ik vind het niet aardig van den heer van Eek om, terwijl hij eerst heeft gezegd geen aanmerking te hebben, te eindigen met een soort dreigement. Dat vind ik een zeer verkeerd systeem. Wij kunnen die zaal niet in tweeën snijden; wij kunnen haar slechts aan één vereeniging te gelijk verhuren. In zake de practijk van die optochten kan ik, als Burge meester, niet anders handelen. Ik handel heusch altijd naar eerlijkheid en billijkheid, maar wanneer ik den heeren niet precies hun zin geef, dan handel ik partijdig, volgens hen. Er moet ook geen bedreiging aan verbonden worden; dat is een zeer verkeerd argument. Het is nu eenmaal het nood lot, dat beide dagen vlak na elkaar komen en dat om de zooveel jaren de viering van beide dagen samen valt. Wat betreft de internationale viering van den 1 Meidag, daarmede hebben wij niet te maken. De sociaal-democraten vieren op dien dag wel feest in geheel Nederland, maar de internationale viering kan geen argument in deze zaak zijn. Het zou wat moois zijn. Gesteld dat de partij van den heer van Eek hier zeer klein was; dan zou men toch zeggen: neen, wij moeten de zaal hebben, al kwamen er maar 10 menschen, want internationaal zijn wij van groote beteekenis. Dit laatste zal ik niet tegenspreken, maar ik vind het geen argument in deze zaakhet heeft er niets mede te maken. Ik meen hiermede het standpunt van Burgemeester en Wethouders voldoende duidelijk uiteengezet te hebben. Ik vlei mij intusschen niet met de hoop, dat ik den heer van Eek overtuigd heb. Al kom ik met de meest overtuigende argumenten, ik weet zeker, dat hij ze niet zal accepteeren. Burgemeester en Wethouders hebben gehandeld zooals hun geweten hun voorschreef, maar ik weet goed dat wij, als wij niet toegeven aan hetgeen de heer van Eek verlangt, altijd partijdig zullen heeten en dat de heer van Eek, anders een welwillend en beleefd man, daaraan eenigszins zijne propa ganda ontieenen zal. Maar dat kan ik niet helpen. Als er een tweede zaal was dan zouden wij die met het grootste genoegen verhuren aan de heeren. De heer van Eck. M. d. V. Sprekende over eenige artikelen, die in Het Volk" gestaan hebben, hebt u telkens gezegd: daar is mijnheer van Eck niet vreemd aan. U veronderstelt dus, dat ik die artikelen geschreven heb, maar dat is niet juist. Ik ben geen correspondent van »Het Volk". De Voorzitter. Ik meende, dat de heer van Eck corres pondent van het blad was. De heer van Eck neme mij niet kwalijk; dan heb ik mij vergist. De heer van Eck. Ik wil, om geheel juist te zijn, zeggen, dat ik de Raadsverslagen schrijf in »Het Volk", maar verdere correspondenties schrijf ik niet. Mijnheer de Voorzitter. Ik geloof niet, dat het noodig is hierover lang te praten. Ik begrijp, dat uw standpunt en het mijne anders zijn en dat wat u van uw standpunt billijk acht ik mijnerzijds onbillijk acht. Daaraan is nu eenmaal niets te doen; maar het is toch goed en in het algemeen belang wenschelijk dat het verschil van meening juist uiteengezet wordt en dat u weet hoe een belangrijk deel der bevolking, over uw optreden in dezen denkt. U moogt voor u zelf de oprechte overtuiging hebben wat ik aanneem dat u zoo billijk mogelijk optreedt, aan den anderen kant kunnen wij ons nooit op dit standpunt plaatsen, dat de viering hier van den verjaardag van de Prinses, die voor een groot deel eigenlijk niet gevierd wordt het bepaalt zich hoofdzakelijk tot een avondvergadering behoort gesteld te worden boven de viering van het groote arbeidersfeest op 1 Mei, dat over de geheele wereld plaats heeft en een wereldbeteekenis heeft gekregen. Wanneer u beide feestdagen op één lijn stelt, wanneer u zelfs de voorkeur geeft aan die kleine feestelijkheid, dan kunnen wij dat natuurlijk van u begrijpen, maar het spreekt vanzelf, dat die achteruitstelling van het Meifeest bij een belangrijk deel der bevolking van deze gemeente afkeuring en ontstem ming wekt. Met hetgeen ik ten slotte gezegd heb, heb ik geen bedreiging bedoeld uit te sprekende bedoeling was om u mede te deelen de consequenties van de gevolgde handelwijze en om u mede te deelen, welke geest bij een belangrijk deel van de ingezetenen heerscht, die meenen in hooge mate tegengewerkt te worden als zij, terwijl zij altijd gewoon zijn ordelijk te betoogen, buiten noodzakelijkheid in de onmogelijkheid daartoe gebracht worden. Het is beter het hier te zeggen dan dat later misschien zou blijken, dat de Burgemeester daarop niet voorbereid was en dat hij misschien gedacht had door zijn houding de geheele gemeente tevreden gesteld te hebben. De Voorzitter. U bedoelt: Burgemeester en Wethouders. De heer van Eck. Ja, maar de houding, welke gij er aan verbindt ten aanzien van den optocht, sluit zich onmiddellijk aan bij den gedachtengang, dien Burgemeester en Wethouders hierbij hebben gevolgd. De heer Knuttel. M. d.vV. Ik wil beginnen met de op merking te maken, dat het mijns inziens niet juist is, wanneer van uw kant gesproken wordt van een groote meerderheid, die den verjaardag van Juliana viert, en een minderheid, die den 1 Mei-dag viert. Ik geloof, dat men, als men juist wil zijn, van twee minderheden moet spreken, en dan zal altijd moeilijk zijn uit te maken, welke minderheid de grootste is, maar de meerderheid der bevolking staat zoowel tegenover het eene als tegenover het andere feest onverschillig. Een tweede punt, dat ik verkeerd vind, is, dat het tusschen Burgemeester en Wethouders en den heer van Eck gaat over een kwestie van billijkheid. Ik meen, dat juist dit debat in het licht stelt, dat de vraag, waarover het thans gaat, met de kwestie van billijkheid niet kan worden opgelost. Deze vraag is, evenals zoovele andere vragen, een kwestie van macht. Op ditoogenblik hebben de aanhangers van de Christelijke richtingen de grootste macht en weten zich het meest te doen gelden, zoodat zij het dan ook winnen. In dit verband wijs ik er op, dat er mijns inziens aan den heer van Eck geen verwijt kan worden gemaakt, dat hij hij heeft het zoo niet bedoeld er een bedreiging aan vastknoopt, want

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 21