98
MAANDAG 20 FEBRUARI 1-922,
met schikken en plooien een school kan missen, dan eerst
zullen wij de Plantsoenschool aan de Schoolvereeniging kunnen
afstaan, hoewel ik redenen heb om te betwijfelen of dit wel
mogelijk zal zijn. Zoo staat de zaak en Burgemeester en
Wethouders kunnen dus niet heipén, dat op dit oogenblik
met de zaak geen voortgang gemaakt kan worden.
De heer Meijnen. M. d. V. Ik zou mij met deze interpellatie
niet bepaald bemoeid hebben, indien niet in het antwoord van
den Wethouder een element lag, dat ik mij eenigszins heb
aan te trekken, aangezien ik behoor tot diegenen, die op 19
December jongstleden gestemd hebben voor het voorstel van
den heer Groeneveld om een deel van de Plantsoenschool af
te staan aan de Eerste Leidsche Schoolvereeniging en de heer
van der Lip dat een naar de zienswijze van Burgemeester en
Wethouders lichtvaardig besluit genoemd heeft.
Het is op dat woord «lichtvaardig" dat ik even attendeer
door op dit oogenblik te verklaren dat ik, als ik nu nog zou
moeten stemmen over het voorstel van den heer Groeneveld,
mijn stem op precies dezelfde wijze zou uitbrengen, mede op
grond van een nauwkeurig onderzoek, hetwelk ik sedert heb
ingesteld naar de mogelijkheid van het afstaan van die school.
Ik houd nog steeds staande, dat, als de helft van de Plant
soenschool aan de Eerste Leidsche Schoolvereeniging wordt
afgestaan, dan alle Leidsche kinderen, die op het oogenblik
de openbare 'school bezoeken, zeer goed onderdak gebracht
kunnen worden. Daaraan is naar mijne meening geen twijfel.
Wat op 19 December gebeuren moest was dit: wij moesten
öf stemmen voor het voorstel van Burgemeester en Wet
houders om een belangrijk bedrag toe te staan aan de Eerste
Leidsche Schoolvereeniging, öf er moest op andere wijze een
besluit genomen worden, waaraan ook nog de mogelijkheid
van discussie en dus van uitstel verbonden was. In het
stadium, waarin wij toen verkeerden, achtte ik het alleszins
gewenscht dat een besluit genomen werd, waaraan discussie
met de Eerste Leidsche Schoolvereeniging en uitstel verbonden
waren. Ik achtte het niet verstandig om in een oogenblik te
besluiten tot den bouw van een nieuwe school, terwijl wij
nog niet wisten, hoe in 1922 de loop van de bevolking van
de openbare school zou kunnen zijn. Wij hebben ook als
Raadsleden er voor te zorgen, dat er geen uitgaven gevoteerd
worden, welke zouden kunnen vermeden worden. Ik meen,
dat wij dat op 19 December gedaan hebben.
Zooals ik reeds te kennen gaf, ik houd staande dat, bij
verruiming van de grenzen der schoolkringen, het zeer wel
mogelijk zal zijn om alle Leidsche schoolkinderen onder te
brengen in de bestaande Leidsche scholen, ook al geeft men
de helft van de Plantsoenschool aan de Eerste Leidsche
Schoolvereeniging.
Wat de 3e klasse scholen betreft, daarvan zijn er negen
De Voorzitter. Ik verzoek den heer Meijnen binnen de
orde te blijven. Wij zijn thans niet bezig aan de zaak waar
over hij nu begint spreken.
De heer Meijnen. M. d. V. Dan zai ik mij er toe bepalen
uit te spreken, dat ik niet kan aanvaarden de qualificatie
van «lichtvaardig", die door den Wethouder van Onderwijs
gebezigd is, wat betreft de stem, die ik op 19 December
jongstleden ten opzichte van het voorstel-Groeneveld heb uit
gebracht. Ik zal de verdere motiveering daarvan voor mij
houden, al staat zij naar mijne meening vast.
De heer Eerdmans. M. d. V. De Wethouder, die zich had
ingeschoten op de opmerkingen, welke ik den vorigen keer
gemaakt had, heeft in zijn geredigeerd stuk de quaestie
aangeraakt, die ik heden laat loopen, omdat zij hier niet van
doorslag gevende beteekenis is; de vraag namelijk, of artikel 23
met zich brengt dat bij gedeeltelijke opheffing van een school
goedkeuring van Gedeputeerde Staten noodig is. Ik meen, dat
de practijk van de Lager Onderwijswet het bewijs daarvoor niet
levert en het den Wethouder niet mogelijk zou zijn eenig
voorbeeld aan te halen uit de toepassing van dit artikel, dat
ook in de oude wet, voorkomt, waaruit zou blijken, dat bij
wijziging van het aantal lokalen goedkeuring van Gedeputeerde
Staten noodig is.
De heer van ber Lip. Dit is geen wijziging van het aantal
lokalen.
De heer Eerdmans. Het is het onttrekken van een aantal
lokalen aan een school. Als er een school is met 12 lokalen
en die school in de toekomst slechts 6 lokalen zal hebben,
dan is over de vraag of die 0 andere lokalen aan het lager
onderwijs zullen worden onttrokken, voor zoover ik heb
kunnen nagaan in de laatste tien jaren nooit beschikt in
dien zin, dat daarop de goedkeuring van Gedeputeerde Staten
noodig zou zijn. Indien een school naar een andere school
wordt overgebracht, dan kan dat gebeuren zonder dat daar
voor goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoeft te worden
gevraagd.
Ik laat dit echter rusten, want het is niet het hoofdpunt.
Het hoofdpunt is, dat wij besloten hebben die schoollokalen
ter beschikking te stellen van de Leidsche Schoolvereeniging.
De Wethouder heeft gezegd, dat het een lichtvaardig besluit
is geweest de heer Meijnen is daartegen opgekomen en
ik kom er ook tegenop. De Wethouder noemde het Raads
besluit verder ondoordacht; het was het college niet welge
vallig; het ging in tegen het voorstel van het college. Ik
herinner mij, dat wij er uitvoerig over gesproken hebben en
de heer Meijnen ons tal van gegevens heeft verschaft, die hij
hedenmiddag in onze herinnering heeft willen terugroepen.
Na die discussie is de stemming gekomen met als uitslag het
besluit, dat het voorwerp van discussie uitmaakt. Nu is mijn
standpunt, dat dat besluit had moeten worden medegedeeld
aan Gedeputeerde Staten, omdat het aan de goedkeuring van dat
college is onderworpen. Het is thans reeds half Februari; het
Raadsbesluit had reeds lang ter kennis van Gedeputeerde Staten
moeten zijn gebracht. Was dat gebeurd, dan hadden Gedepu
teerde Staten er reeds lang op kunnen reageeren; hadden zij
daarvoor de adviezen van den Inspecteur en van Burgemeester
en Wethouders noodig gehad, dan zouden zij wel zoo verstandig
zijn geweest die te vragen. Het gaat niet aan, dat de Wethouder
zegtzij zullen het wel vragen en daarom begin ik met het
Raadsbesluit niet aan hen mede te deelen Dat is niet naar
de orde van de wet. Wij moeten er voor waken, dat als een
Raadsbesluit wordt genomen, al is het dan ook in het oog
van Burgemeester en Wethouders lichtvaardig, dat besluit
binnen bekwamen tijd wordt uitgevoerd. Bij de wijze, waarop
thans is gehandeld, kan de uitvoering van een Raadsbesluit
ad calendas graecas worden uitgesteld. De Wethouder kan wel
zeggen: ik voer dat Raadsbesluit voorloopig niet uit, want
eerst moet ik dit advies en dat advies hebben, eerst moet er
dit gebeuren en dat gebeuren, maar daarmede heb ik niets
te maken. De Raad neemt een besluit en de Wethouder zendt
dat aan Gedeputeerde Staten. Bestaan er dan werkelijk
bezwaren, dan zullen Gedeputeerde Staten dat besluit wel
afkeuren, dan kan het geen doorgang hebben en dan krijgen
wij hier de mededeeling van Gedeputeerde Staten, dat zij op
die gronden bezwaar maken tegen de goedkeuring van het
Raadsbesluit van dien datum. Keuren Gedeputeerde Staten
het Raadsbesluit goed, dan moeten wij zien, welke gevolgen
daaruit voortvloeien, ook in verband met de reorganisatie
van het onderwijs. Als wij tot een bepaalde uitspraak komen
en ons wordt niet medegedeeld, dat die in strijd is met de
wet, mogen wij toch aannemen, dat daaraan gevolg zal worden
gegeven? Trouwens die geheele wetsinterpretatie, dat wij,
als wij een school ter beschikking van een bijzondere School
vereeniging willen stellen, die school eerst moeten opheffen,
zonder die beschikbaarstelling op het oog te hebben, en bepalen,
dat in het algemeen wordt besloten de schoolruimte te ver
minderen, en dat, als daarop een goedgunstige beschikking is
verkregen, daarna kan worden nagegaan of het besluit tot
beschikbaarstelling kan worden uitgevoerd, berust toch niet
op de bewoordingen van de wet en is toch voor deze gelegen
heid uitgedacht?
De heer van der Lip. Wat is uitgedacht voor deze
gelegenheid
De heer Eerdmans. Dat het in twee tempo's moet gaan.
Men kan zeer goed aan Gedeputeerde Staten mededeelen:
de Raad heeft besloten die localiteit te onttrekken aan het
openbaar lager onderwijs: en dan zullen Gedeputeerde Staten
zeggen wat zij met dat besluit zullen doen.
Als hetgeen nu gebeurd is, doorgaat, dan zal het een beden
kelijk praecedent kunnen zijn;,wij zullen dan absoluut niet
verzekerd zijn, dat hetgeen waartoe wij besloten hebben in
lengte van dagen uitgevoerd zal worden. Het is feitelijk de
zaak op de lange baan schuiven en als men sleqht wil, dan
kan men op die manier saboteeren.
Wij moeten bedenken, dat wij geen praecedenten dienen te
scheppen, welke een zeer bedenkelijke strekking kunnen hebben.
Men zou zoodoende zonderlinge gevolgen bij de uitlegging
der Gemeentewet kunnen krijgen.
Ik moet in dit opzicht op mijn standpunt blijven staan en
men heeft mij niet aangetoond, dat geen goed recht is datgene,
waarvoor ik Opgekomen ben.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik wil in de eerste plaats
nog iets zeggen naar aanleiding van wat de heer Meijnen
heeft betoogd. Ik zal daarbij zeer kort zijn, want u hadt er
volkomen gelijk in, dat hetgeen de heer Meijnen wilde
bespreken niet aan de orde was.
De heer Meijnen neemt mij min of meer kwalijk, dat wij
zouden gebruikt hebben de uitdrukking «een lichtvaardig
besluit van den Raad". Ik heb precies gezegd: het voorstel
van den heer Groeneveld was lichtvaardig en ik heb het