MAANDAG 6 FEBRUARI 1922.
67
Ik meen dus, dat wij, ongeacht de bezwaren, welke tegen
mijn voorstel zijn aangevoerd, dit toch moeten aannemen,
liet is immers niet onmogelijk, dat Gedeputeerde Staten van
Zuid-Holland misschien is dit een meer achtbaar college
dan* Gedeputeerde Staten van Friesland en wellicht gelden
daarbij meer menschelijke overwegingen een dergelijk
Raadsbesluit niet verwerpen. Onder die omstandigheden acht
ik het wenschelijk die gelegenheid aan te grijpen en af te
wachten wat met een dergelijk Raadsbesluit geschiedt. Ik
vind het niet goed, dat, zooals thans het geval is, deze per
sonen, die krachtens hun contributie-betaling recht hebben
op een zekere uitkeering, een uitkeering natuurlijk, waarvan
zij behoorlijk kunnen rondkomen, met lagere bedragen moeten
blijven afgescheept. Ik wijs er in dit verband op, dat tenge
volge van verschillende pogingen, daartoe bij het Burgerlijk
Armbestuur aangewend, ik zal niet zeggen: een toestand is
ontstaan, welke voldoende mag worden genoemd, maar toch
de uitkeeringen, die door het Burgerlijk Armbestuur aan de
uitgetrokken werkloozen worden verstrekt, in vele gevallen
uitgaan boven die, welke de rechthebbenden uit de werkloos-
heidskassen ontvangen. Dat lijkt mij een totaal onmogelijke
toestand te worden; het is natuurlijk een gevolg van
het stelselmatig terugdringen van de uitkeeringen door de
Regeering.
Wat betreft de rechten van de nog niet uitgetrokken leden,
staat het vast, dat zij op een behoorlijke uitkeering recht
hebben. De bedragen, in de verschillende reglementen van
de werkloosheidskassen genoemd, zijn heel wat hooger dan
die, welke door de Regeering in haar jongsten maatregel
zijn bepaald. De kwestie is eenvoudig deze: de Regeering
decreteert dat en omdat de verschillende kasbesturen de
toeslagen van Rijk en gemeente niet kunnen missen voor de
uitkeeringen aan de werkloozen, hebben de kassen genoegen
moeten nemen met de verlaging, door het Rijk bepaald. Dat
wil niet zeggen, dat die menschen op behoorlijke wijze worden
ondersteund.
Het beste zou zijn, indien de Raad althans nog op het
standpunt staat, dat hij laatstelijk heeft ingenomen, namelijk
dat de uitkeeringen, die momenteel aan de werkloozen worden
verstrekt, te laag zijn en verhooging behoeven, om mijn
voorstel aan te nemen.
Ten slotte wil ik nog een vraag stellen. Er is in mijn voor
stel niet gesproken over een categorie werkloozen, waarover
ik even een vraag wil stellen, namelijk de zoogenaamde
uitgetrokken crisiswerkloozen, waaronder wat Leiden betreft
alleen vallen de uitgetrokken sigarenmakers. Voor die men
schen is bij Regeeringscirculaire bepaald, dat de uitkeering
zal zijn 13.50 plus 1.50 kindertoeslag.
Nu is bij de verschillende werkloosheidsdebatten over die
categorie niet gesproken. Er is een Raadsbesluit waarbij de
norm van de uitkeering van het Burgerlijk Armbestuur aan
de niet-crisiswerkloozen wordt verhoogd; ik stel thans voor
de reglementaire werkloozenuitkeeringen te verhoogen; maar
er is niet gesproken over de categorie, welke door de Regeering
afgescheept wordt met 13.50 per week.
Ik meen, dat voor de uitkeering aan de sigarenmakers, die
buiten dit voorstel vallen en ook buiten het onlangs genomen
Raadsbesluit tot verhooging van den norm van uitkeering door
het Burgerlijk Armbestuur aan de niet-crisiswerkloozen, een
norm aangenomen dient te worden, die zeer zeker niet lager
is dan thans door het Burgerlijk Armbestuur wordt toegepast.
Houdt men zich strikt aan de circulaire van de Regeering,
dan krijgen de sigarenmakers niet meer dan ƒ13.50 per week
plus 1.50 kindertoeslag. Ik zal gaarne het antwoord van
Burgemeester en Wethouders op dit stuk afwachten.
De heer F. Elkerbout. Ik heb uit dit Ingekomen Stuk
niet kunnen opmaken, dat Burgemeester en Wethouders zich
tegen het verleenen van een toeslag verklaren. Zij hebben zich
alleen tegen het voorstel verklaard op grond hiervan, dat wat
betreft Friesland op dit punt reeds een beslissing gevallen is,
die vermoedelijk ook eventueel genomen zou worden voor wat
betreft andere provinciën. Dit is voor Burgemeester en Wet
houders domineerend.
Het is mogelijk, dat Burgemeester en Wethouders daarin
juist zien en ik zie het voorstel van den heer van Stralen,
als het werd aangenomen, ook niet veel resultaten opleveren.
Ook te Amsterdam had, reeds vóórdat daar de regeling in
werking zou treden, de gedachte bij Burgemeester en Wet
houders postgevat om een verhoogde uitkeering te verleenen,
maar daaraan is geen uitvoering gegeven; waarom is mij op
dit oogenblik nog niet duidelijk. Men wilde het daar doen
ingaan met 1 Januari jongstleden, maar er is niets van gekomen.
Ik weet niet hoe dé loop van de zaken is geweest, doch de
verschillende kasbesturen hadden van Burgemeester en Wet
houders daaromtrent zekere toezegging gekregen.
Overigens meen ik toch, dat het wel de moeite waard is
het eens te probeeren met het voorstel zooals het door den
heer van Stralen gedaan is.
Hij heeft reeds opgemerkt, dat zelfs bij onderscheidene
Burgerlijke Armbesturen hoogere uitkeeringen verleend worden
dan genoten worden door personen, die nog uit werklozen
kassen trekken. Er zijn uit Amsterdam gevallen bekend, dat
de menschen zeer gaarne tot de uitgetrokkenen zouden willen
behooren omdat men daar zoodanigen norm bij het Burgerlijk
Armbestuur heeft aangenomen, dat een nog niet uitgetrokkene,
met gelijk aantal kinderen, ongeveer f 4.a 6.meer zou
hebben gekregen, als hij vanwege het Burgerlijk Armbestuur
werd ondersteund dan nu hij vanwege de werkloozenkas wordt
ondersteund.
Men zou de vraag kunnen stellen, of de norm, die op het
oogenblik aangelegd wordt door het Burgerlijk Armbestuur,
soms te hoog is, maar ik moet daarop antwoorden, dat,
gezien de omstandigheden waarin wij op het oogenblik ver-
keeren, daarvan op dit oogenblik zeker geen sprake kan zijn.
Men kan niet zeggen, dat een bedrag van ongeveer 20.
te hoog is. Vandaar dan ook, dat ik mij zal verklaren voor
het voorstel van den heer van Stralen. Ik weet niet, of van
de zijde van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland een
gunstiger oordeel zal komen over dergelijk voorstel dan ge
komen is van de zijde van Gedeputeerde Staten van Friesland.
Ik weet niet, of die leden van Gedeputeerde Staten er een
andere meening op na houden, of daarin soms andere menschen
zitten dan in het college van Gedeputeerde Staten van Friesland.
De heer van der Lip. Ja, andere menschen!
De heer F. Elkerbout. Ik bedoel menschen, die er wat
meer voor gevoelen om den toestand te verbeteren. Ik hoop,
dat het voorstel van den heer van Stralen zal worden aan
genomen.
De heer Heemskerk. M. d. V. Er is door de heeren van
Stralen en Eikerbout veel gezegd, dat ik in allen deele kan
onderschrijven, want ook ik betreur de lage uitkeeringen,
welke door den Minister worden toegekend, maar ten slotte
stuiten wij op het bezwaar, dat de zaak formeel niet is uit
te voeren. Nu staren de heeren van Stralen en Eikerbout
zich blind op de bezwaren van Gedeputeerde Staten van
Friesland, maar ik heb gezien, dat het gemeentebestuur van
't Bilt in beroep is gegaan bij de Kroon en in het ongelijk is
gesteld. In dit geval lijkt het mij overbodig werk om op het
voorstel van den heer van Stralen in te gaan.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik zal meegaan met het voorstel
van den heer van Stralen, maar geheel los van de toelichting,
welke hij er van gegeven heeft en waarmede ik mij in het
geheel niet kan vereenigen.
Ik meen in de eerste plaats, dat de werkloozen er buiten
gewoon weinig mede gebaat zijn of wij onze verantwoorde
lijkheid voor hun behoorlijk inkomen al afschuiven op
Gedeputeerde Staten, en om zich te verblijden met de illusie,
dat Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland een ander besluit
zouden nemen dan die van Friesland, daarvoor kan ik niets ge
voelen; het is een uitgemaakte zaak, dat een eventueel
Raadsbesluit in den geest van het voorstel van den heer van
Stralen wordt verworpen.
Ik zal dus alleen vóór het voorstel van den heer van
Stralen stemmen, omdat ik meen, dat in zulke gevallen het
gemeentebestuur tegen Gedeputeerde Staten moet ingaan,
het toch moet doen en zich desnoods aan het dwangbeheer
van de gemeentefinanciën moet blootstellen. Dan hebben wij
tenminste iets gedaan en aan de werkloozen althans iets ge
leerd. Vóórdat het echter zoover kan komen, moet er van de
zijde van de werkloozen meer druk op het gemeentebestuur
uitgaan.
De heer van Stralen wil de uitkeeringen zoodanig ver
hoogen, dat zij komen op een bedrag, waarvan de werkloozen
behoorlijk kunnen rondkomen. Wat bedoelt hij daar toch
mede 1 Hij heeft zich meermalen verklaard tegen het uitkeeren
van het volle loon aan de werkloozen en nu zou ik toch wel
eens van hem willen weten, welk het bedrag is, dat niet is
het volle loon, niet meer dan het volle loon en waarmede
de werklooze toch behoorlijk kan rondkomen. Ik zou wel eens
willen vernemen waar het geheim van die kwestie zit. Ik
geloof, dat een dergelijk bedrag voor een arbeider niet bestaat.
De uitkeering moet gelijk zijn aan het volle loon.
De heer Oostdam. M. d. V. De heer Knuttel komt weer
met dien eisch van het volle loon!
De Voorzitter. Daarover hebben wij het nu niet. Laten
wij niet elkander gaan bestrijden, maar ons bij het onderwerp
houden, dat aan de orde is.
De heer Oostdam. Waar de heer Knuttel deze zaak bij dit
onderwerp ter sprake brengt, zou ik gaarne mijn meening
tegenover de zijne willen stellen, omdat anders wel eens de