MAANDAG G
FEMUR I 1922.
79
De heer Wilbrink. M. d. V. Ik was niet voornemens om
bij deze algemeene beschouwingen te spreken, maar hetgeen
in het midden gebracht is geeft mij aanleidig toch nog iets te
zeggen.
Als ik zie de wachtgeldregeling, ontworpen door Burgemeester
en Wethouders, waarmede ik mij tamelijk wel kan vereenigen,
en daarnaast de regeling, die ontworpen is door de organisa
ties, dan kan ik begrijpen, dat de Wethouder, die met die
organisaties moet onderhandelen, maar de beenen heeft opge
nomen en heeft gezegd: wij zullen er niet langer over praten.
Als men op die manier over een regeling moet gaan praten,
dan kan men beter zeggen: hier mijne heeren ambtenaren,
zoudt gij niet eens een poosje de gemeentekas gaan beheeren
en dan kijken hoever dat loopt. Dat zou beter zijn dan dat
men over zulk een regeling nog lang ging praten. Jk kan mij
voorstellen, dat het, waar men zoover van elkander staat, toch
ondoenlijk is om tot elkander te komen.
Ik heb zooals misschien menig ander ook een tijd gehad
dat men zegt: zal ik trachten een vaste gemeente- of Rijks
betrekking te krijgen, of zal ik trachten in het maatschappelijk
leven mij een positie te verwerven, waardoor men ook een
boterham verdient. Ik heb vrienden gehad, die gezegd hebben
ik zal alles in het werk stellen om bij gemeente of Rijk in
dienst te komen, want dan is mijn kostje gekocht. Nu heb ik
in de gemeente Leiden werklieden en ook ambtenaren ontmoet,
die mij deden denken: die menschen nemen ten minste niet
in alle opzichten het standpunt in vanik ben gemeente
ambtenaar en nu is mijn kostje gekocht; zij vervullen met
liefde en energie hun taak. Dat heb ik met blijdschap
gezien.
Als ik nu echter lees de stukken, welke wij van de diverse
organisaties thuis gekregen hebben, dan moet ik zeggende
besturen dier organisaties zijn toch zeker wel van meening
dat, zoo spoedig iemand gemeente-ambtenaar of gemeente
werkman is, zijn kostje wel gekocht is. Immers, het moet
buitengesloten zijn dat hij zijn ontslag krijgt.
Er wordt geklaagd, dat indertijd aan de Lichtfabrieken
menschen los in dienst gehouden zijn gedurende 4en5jaren;
maar ik zou zeggen: als men eenmaal een regeling moet
aannemen zooals ons wordt voorgesteld door de ambtenaren-
organisatie, dan zouden wij altijd moeten wachten om een
vasten ambtenaar in dienst te nemen, opdat wij de absolute
zekerheid hebben dat wij dien man beslist zijn leven lang
noodig hebben.
Het is te Leiden gewoonte dat iemand, als hij bij de gemeente
in betrekking is'en hij kan een betere betrekking krijgen en
hij zegt met een behoorlijken opzeggingstermijn van 6 weken
of 3 maanden zijn betrekking op, dan ook kan weggaan. Ik
meen althans van de betrokken wethouders te mogen ver
wachten, dat zij dan zoo iemand laten schieten.
Daartegenover wil ik stellen, dat, als de ambtenaar het recht
heeft weg te gaan na een behoorlijken opzeggingstermijn in
acht genomen te hebben, de gemeente ook kan zeggengoede
vriend, over een half jaar of een jaar heb ik uwe diensten
niet meer noodig.
Nu kan de heer van Eek zeggen: dat staat tegenover elkaar
niet gelijk. Ik wil toegeven, dat de gemeente iets meer moet
doen. Vooral voor menschen, die al 25 jaar in dienst zijn, gaat
hei maar niet aan dezen zoo maar op straat te zetten. Dat
ben ik met den heer van Eek eens. Maar ik zie absoluut niet
in, dat aan de gemeente de verplichting opgelegd moet worden
om als iemand pas in dienst is en zün diensten niet meer
kunnen worden gebruikt, hem vijf jaar wachtgeld te geven.
De heer van Stralen. Het Rijk stelt het toch zoo in.
De heer Wilmer. Het Rijk kan ook wel scheeve dingen
instellen.
De Voorzitter. Mijnheer Wilmer, troost u, het Rijk heeft
het in het geheel nog niet zoo ingesteld.
De heer Wilbrink. In elk geval meen ik, dat wij niet in
alles het Rijk behoeven te volgen. Al is het Rijk gek, dan
behoeven wij dat nog niet te wezen.
De Voorzitter. Dat is geen beleediging, want het Rijk is
een neutraal lichaam.
De heer Wilbrink. Als het Rijk neutraal is moet het zich
ook niet met deze zaken bemoeien.
Ik zal het hierbij laten. Ik geloof, dat ik voldoende duidelijk
heb gemaakt, welken kant ik uit wil. Ik zie absoluut niet in,
dat men moet vastleggen, dat zoodra iemand ambtenaar wordt
van de gemeente, deze direct allerlei verplichtingen op zich
moet nemen tegenover hem, terwijl hij tegenover de gemeente
geen verplichtingen op zich behoeft te nemen. Daarom ver
klaar ik mij uit volle overtuiging voor het voorstel van
Burgemeester en Wethouders.
De heer de Lange. M. d. V. Er is al een en andermaal over
het ontwerp tot wettelijke regeling van den rechtstoestand
der ambtenaren gesproken, en daaromtrent heb ik nog juist
voor deze vergadering een beschouwing gevonden, die ik den
heeren meen niet te mogen onthouden, hoewel ik niet wil
medewerken tot verlenging van de debatten. Het ontwerp
dateert van 10 Januari 1920 en enkele weken daarna hebben
de gemeentebesturen van Amsterdam, Den Haag en Utrecht
zich tot de Tweede Kamer gewend met een adres, inhoudende
hun bezwaren tegen dat ontwerp, en nu weten wij dat toen
het Amsterdamsche College van Burgemeester en Wethouders
een vrijzinnig-democratische Burgemeester had en twee sociaal
democratische wethouders, de heeren de Miranda en Wibaut,
terwijl dit college schreef, dat volgens heri de in artikel 52
van het ontwerp voorgestelde wachtgeldregeling lijdt aan een
buitensporige vrijgevigheid. Het wachtgeld zal namelijk in de
eerste twee jaar gelijk zijn aan de laatst genoten bezoldiging
en daarna levenslang 70 bedragen. Verder acht men het
verkeerd, dat het wachtgeld noch met leeftijd, noch met
diensttijd rekening houdt, terwijl voldoende waarborg ontbreekt,
dat er een voldoende prikkel is voor het zoeken van een
andere betrekking. Men meent, dat de wet aan het afwijzen
van een geschikte particuliere betrekking gelijk gevolg behoort
te verbinden als aan het niet willen aanvaarden van een
andere ambtelijke betrekking.
Ik kan mij dan ook wel begrijpen, dat men in Regeerings-
kringen dit ontwerp maar wat laat bezinken.
De Voorzitter. Verlangt nog iemand algemeene be
schouwingen te houden?
De heer van Stralen. Ja, mijnheer de Voorzitter.
De Voorzitter. Dat zou voor de derde maal zijn.
De heer van Stralen. Maar u hebt tot den heer Wilmer
gezegd, dat ik onjuiste mededeelingen heb gedaan.
De Voorzitter. Ik dacht, dat u zich beriept op het ontwerp-
rechtstoestandwet.
De heer van Stralen. Ik beriep mij op de Lager Onderwijs
wet, waarin staat dat het wachtgeld vervalt zoodra een
onderwijzer met een diensttijd van minder dan vijf jaar zijn
wachtgeld tot het dubbele van zijn diensttijd heeft genoten.
De Voorzitter. Ik kon niet anders denken dan dat u
doeldet op het ontwerp-rechtstoestandwet.
De heer Pera. M. d. V. Wat de beteekenis van het werk
van het georganiseerd overleg aangaat herhaal ik wat ik
straks gezegd heb, namelijk dat het oordeel daarover ver
schillend is.
Aan den eenen kant zegt men: wat daar beslist wordt is
ten slotte wet niet alleen voor Burgemeester en Wethouders
maar ook voor den Raad. Dus de zaken worden in dat zoo
genaamde georganiseerd overleg geheel afgedaan.
Het andere standpunt, dat Burgemeester en Wethouders
hier innemen en dat ook over het algemeen door den Raad
wordt ingenomen, is dat, hetgeen van het georganiseerd
overleg komt, beschouwd moet worden als een advies. Wan
neer dus vergaderingen gehouden zijn, wanneer gehoord is
geworden het oordeel van de verschillende organisaties, dan
meen ik, dat Burgemeester en Wethouders volkomen zijn
toegerust met de kennis, welke zij noodig hebben om ten slotte
tot een regeling te komen.
Dat die regeling niet zal bevredigen alle wenschen, welke
uitgesproken geworden zijn, is toch wel te begrijpen, juist
omdat, gelijk de heer Wilbrink heeft uiteengezet, de eischen
zoover gaan dat er eenvoudig niet aan te voldoen is.
Nu kunnen wij natuurlijk voort redeneeren, de heer van
Stralen van zijn standpunt en ik van het mijne, maar daar
mede komen wij geen schrede verder.
Hetgeen gehoord wordt in de vergaderingen met de ver
schillende organisaties komt bij Burgemeester en Wethouders
en wordt daar in aanmerking genomen bij de eindbeslissing,
en zooveel mogelijk komen Burgemeester en Wethouders aan
de uitgesproken verlangens tegemoet. Dit is ook in dit geval
gebeurd.
Om eens iets te noemen, in het eerste ontwerp, waarmede
wij voor de organisaties zijn gekomen, was bepaald, dat
degenen, die minder dan 5 dienstjaren hebben, zouden
krijgen 50%, enz.. Naar aanleiding van de met de organisaties
gevoerde besprekingen is daarvan gemaakt, dat gedurende de
eerste 6 maanden 80 van het loon zou uitbetaald worden
aan allen, die bij de oorspronkelijke regeling minder dan
80 wTas toegekend.
Dus ook in dit opzicht is wel notitie genomen van de
opmerkingen der organisaties, al zijn wij niet zoover gegaan
als men verlangd heeft.