MAANDAG 2 JANUARI 1922. 7 commissie van voorlichting te benoemen, die een onderzoek zal hebben in te stellen, welke werken in aanmerking kunnen komen om door werklooze arbeiders te worden uitgevoerd." De heer Mulder. M. d. V. Het is geen voorstel, maar de bedoeling is de aandacht van Burgemeester en Wethouders op de zaak te vestigen. Ik hoop, dat Burgemeester en Wet houders zich tegen de benoeming van een commissie zullen verzetten. Is het nu zulk een reusachtig groot bezwaar om aan dat verzoek te voldoen? Volstrekt niet, maar ik zie er uit voortkomen het aanbrengen van veel werk, dat allemaal moet worden onderzocht en voorbereid. Het is zoo gemakkelijk te zeggen: wij zien hier een sloot, welke gedempt moet worden, of: daar ligt een straat, die wat laag ligt en dient te worden opgehoogd. Men vergeet echter zoo vaak wat er aan vastzit en welke colleges er in moeten worden gekend. Terwijl het dunkt mij wel vaststaat, dat van alle kanten de aandacht op de zaak is gevestigd, is het dan ook veel ver standiger, dat de leden van den Raad, die voor productieve werkverschaffing zijn, met voorstellen komen en niet zeggen, dat zij weinig tijd hebben en deze zaken niet kunnen be- oordeelen. Er is dan wel een adres, waar men zijn voor stellen kan indienen, en dan kan het college beoordeelen of het raadzaam is daarop in te gaan. Ik ga namelijk van de onderstelling uit, dat, als de aandacht wordt gevestigd op een of andere mogelijke werkverschaffing, het college deze ernstig zal bezien. Ik geloof, dat, als zulk een commissie in het leven zou worden geroepen, dit een massa werk zou geven en bet resultaat nihil zou wezen. Ik zeg dit niet, omdat ik lid van de Commissie van Fabricage ben, want ik zou het magnifiek vinden, indien aan dit vraagstuk veel aan dacht werd geschonken maar wij hebben dezer dagen juist in de Commissie van Fabricage heel wat dingen onder de aandacht gehad, waarvan er wel dezer dagen in den Raad zullen komen. Ik weet niet wanneer: maar ik weet dat het college beslist van de gedachte uitgaat om zoo mogelijk al thans proeven te nemen. Daarom zie ik voorloopig geen heil in het benoemen van dergelijke commissie. De heer Bots. M. d. V. Het heeft mij in de vorige Raads vergadering zeer leed gedaan dat de behandeling van het voorstel in zake aanleg van een speelveld ten behoeve van de Hoogere Burgerschool voor Jongens en het Gymnasium voor 14 dagen werd uitgesteld, zoodat het eerst nu aan de orde is gekomen. Het betrof hier de eerste vrucht van de bemoeiingen van de Commissie van Fabricage en van het gemeentebestuur om zooveel mogelijk productief werk door werkloozen te doen verrichten. Nu stelt de heer van Stralen voor om daarvoor een extra commissie te benoemen. Ik blijf er bijhet overbodige schaadt. Tijdens den oorlog is er ook eene dergelijke commissie ge weest; zij is, geloof ik, officieel nog niet ontbonden; ik heb later het voorzitterschap ervan aanvaardmaar wat wij daar mede bereikt hebben stemt niet zoo hoopvol. Er zijn eenige vergaderingen van die commissie geweest; dan waren de oogen steeds gevestigd op den Directeur van Gemeentewerken, op den Directeur van de Ambachtsschool en misschien op een anderen ambtenaar nog; maar het gelukte niet van een naar voren brengen van werken ten behoeve van werkver schaffing, zooals de heeren bedoelen. Ik vrees met groote vreeze, dat men zal aankomen bijvoor beeld met een voorstel tot demping van het Levendaal; een werk, dat aanhoudend genoemd wordt. Ik heb daarvan reeds jaren gehoord. Dat zijn echter zaken, die toch geen doel treffen. In dit verband vestig ik er de aandacht op, dat ik, in overleg met den Directeur van de Gemeentereiniging, het er op toegelegd heb om het Levendaal zooveel mogelijk schoon te houden. Zooals de toestand daar nu is mag het Levendaal gezien worden. Ik wilde, dat de heeren het eens gingen zien. In het voorjaar, wanneer de boomen uitbotten, zal het bepaald een mooie gracht zijn. De Bestuurdersbond heeft verzocht om spoedige uitvoering van alle werken, waarin de gemeente iets te zeggen heeft. Al die werken zijn voorbereidmaar men stuit bij vele zaken op groote bezwaren, zoodat het zeer lang duurt eer men eraan beginnen kan. Men heeft dikwerf te maken met Rijnland, met de provincie of met het Rijk, en er verloopt heel wat tijd eer alles in elkander zit. Dat gaat zoo maar niet. Men zegt, dat de Commissie van Fabricage het te druk heeft, maar ik kan verklaren, dat, als er eenig werk bij komt, wij dat best ook nog zullen kunnen afwerken. Wat betreft de werkloosheid in sommige vakken, men moet de zaak niet overdrijven. De kleermakerij bijvoorbeeld is een vak waarin het om dezen tijd van het jaar altijd minder druk is. Ik ben tegenwoordig geweest bij het vaststellen van de statistische gegevens van dat vak over het laatstverloopen kwartaal; toen werden die vergeleken met verleden jaar en het bleek dat het om dezen tijd verleden jaar vrij wel even slap was. Dat is seizoenslapte, waaraan wij moeilijk met werk verschaffing tegemoet kunnen komen. Volgens de staten van de werkloozenverzekering waren er in Januari 1921 997 werkloozen met 15630 dagen, die zij verzuimd hadden. Dat was in Maart 772 werkloozen met 9960 dagen en in September 536 werkloozen met 6562 dagen. Ik merk hierbij op, dat niet iedere werklooze de geheele maand verzuimt, en dat per werklooze gemiddeld 12 dagen niet is gewerkt. In October was het 567 werkloozen met 9937 dagen en in November 791 werkloozen en 9896 dagen. Over December heb ik den staat nog niet. De toestand is dus vrijwel gelijk aan dien van het vorige jaar. Ik hoop, dat hij iri Januari gunstiger zal zijn dan in Januari 1921. De heer Knuttel. Hopen kan men altijd. De heer Bots. Ja, maar zooals de cijfers zich tot dusverre hebben ontwikkeld, heb ik gegronde hoop, dat het zoo zal zijn. Dan de aangifte bij de Arbeidsbeurs. Ik heb er eenige cijfers uitgenomen: 18 Januari 548, 21 Januari 526, 30 Maart 519, 1 April 501; daarna is het geleidelijk gezakt met schom melingen, zoodat het op 2 September was 255, welk getal het laagste is geweest. Ik stel vast, dat nooit alle arbeiders aan het werk zijn, aangezien er altijd losse werklieden zijn, die zonder werk zijn en zich aan de Arbeidsbeurs aangeven. Op 13 December, toen de heer van Stralen over een latere opgave beschikte dan Burgemeester en Wethouders, was het 612 dat hoogere cijfer was een gevolg van de vorst op 16 December was het 550, op 20 December was hut 480 en op 30 December was het 561. Het vorige jaar waren in December volgens den staat van de Werkloosheidsverzekering 1091 werkloozen met 10325 dagen. Ik heb dan ook het gevoel, dat de toestand niet ongunstiger is dan die er verleden jaar was. Nu komt er altijd de moeilijkheid bij, dat de werkver schaffing, zooals die thans wordt voorgesteld, haast onmogelijk is om de groote verscheidenheid onder de personen, die werk loos zijn. Wij moeten zeer voorzichtig zijn, want ik vind het altijd zeer erg, als men iemand, die in een bepaald vak werkzaam is, aan hem vreemden arbeid gaat helpen en hem op die wijze los werkman maakt. De heer Piekaar. Dat is niet noodig. De heer Bots. Als een textielarbeider wordt te werk gesteld aan een of ander werk, dat van gemeentewege wordt uitgevoerd, dan strekt hem dat niet tot heil. Het is veel beter, dat hij met toeslag en ondersteuning van de gemeente in zijn eigen vak blijft; daarin heeft hij waarde, maar als hij kunstmatig aan een ander werk wordt gezet, wreekt zich dat later ge weldig. Als zulke menschen eenige jaren ouder zijn, zijn zij veel slechter af dan wanneer zij in hun eigen vak waren gebleven. De heer Knuttel. M. d. V. Ik heb het antwoord van den Wethouder slechts voor een deel kunnen aanhooren, maar ik zou zoo zeggen, dat de cijfers zeer weinig waarde hebben, als men tot de conclusie komt, dat er thans minder werkloos heid zou zijn dan een jaar geleden. Ik geloof vooral, dat juist de stemming onder de werkloozen wel getuige is, dat de druk van de werkloosheid op dit oogen- blik zwaarder gevoeld wordt. De heer Kuivenhoven zegt: die stemming wordt zoo gemaakt. Ja, maar op eenigszins andere wijze dan de heer Kuivenhoven bedoelt. De heer Kuivenhoven schijnt te meenen, dat er maar eenige menschen zijn, die den werkloozen eigenlijk eens aan het verstand moeten komen brengen dat zij het zoo beroerd hebben; dat hebben de werkloozen zelf nog niet bemerkt. De heer Kuivenhoven schijnt te meenen, dat de werkloozen zelf geen gevoel hebben van de ellende van hun toestand. Die stemming wordt zoo gemaakt door de allerongelukkigste uitkeering, die de werkloozen krijgen. Als de heer Kuivenhoven het zoo bedoelt, dan is het juist. Wat die stemming onder de werkloozen betreft, het kan zijn dat zij, ook al is er in het aantal weinig verschil vergeleken bij verleden jaar, in ongunstiger positie zijn gekomen, omdat er waarschijnlijk onder de werkloozen van nu een veel grooter percentage uitgetrokkenen is dan verleden jaar om dezen tijd het geval was. Dit is direct een factor, die den werkelijken toestand veel slechter maakt. Nu geef ik den Wethouder toe, dat het uiterst moeilijk is om productief werk te verschaffen voor alle mogelijke categorieën van werkloozen. Voor de werkloozen uit de bouwvakken kan dat betrekkelijk gemakkelijk, maar voor die uit sommige andere vakken gaat het moeilijk. Vandaar dan ook dat het eenige

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 7