c MAANDAG 2 JANUARI '1922. Ik wil wijzen op het dempen van grachten: het Levendaal en de Mare. Die zaken zijn vroeger reeds ter sprake gekomen en zijn altijd weder afgestuit op een of ander bezwaar; maar in de toekomst moeten dergelijke werkzaamheden toch plaats hebben. Wat vóór bezwaar zou er nu tegen kunnen zijn behoudens dan de gewone financieele bezwaren dat aan deze werken wat spoediger begonnen werd Ik ben het er dus niet mede eens, dat in zake werk verschaffing door de gemeente niet meer zou kunnen geschieden dan nu door Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld. Ik zou intusschen mijn voorstel, zoodanig omgewerkt dat er geen wettelijk bezwaar meer tegen bestaat, willen handhaven. De Voorzitter. Te Amsterdam is door Burgemeester en Wethouders een commissie benoemd. Dat is niet een com missie van bijstand, maar een gewone commissie ad hoe, voor dit speciale doel. Ik zeg dit even, anders denkt de heer van Stralen, dat ik formeele bezwaren zoek. De heer van Stralen. M. d. Ik zal gaarne mijn voorstel omwerken in den zin als door u aangegeven. Wat de andere kwestie aangaat, gij hebt gezegd, dat een tnemoriepost op de begrooting in zake werkverschaffing over bodig is, omdat, als Burgemeester en Wethouders met voor stellen komen, dit altijd gepaard moet gaan met het overleggen van een begrootingsstaat. Gij vindt het onnoodig, dat de Raad op deze wijze uitspreekt, dat een vaste post voor dit doel op de begrooting moet staan. Hetgeen gij hebt opgemerkt is juist onze bedoeling. Wij meenen, dat, als het gemeentebestuur goede voornemens heeft, die versterkt worden, als uit de begrooting blijkt, dat daarop een post voorkomt, welke men voor die aangelegenheid wil besteden. Dat geen vast bedrag kan worden uitgetrokken spreekt van zelf, want niemand kan vooruit zeggen hoeveel die werken aan de gemeente zullen kosten, maar een principieele uitspraak, dat in het loopende jaar verschillende dingen moeten gebeuren, vind ik gewenscht. De Voorzitter. Als het voorstel no. 8 der agenda wordt aangenomen, kan die post van zelf komen en zal die omschreven worden als: «uitgaven voor werkverschaffing". Ik acht het voorstel van den heer van Stralen overbodig. De heer van Eck. M. d. V. Ik wil gaarne een enkel woord spreken ter ondersteuning van het voorstel van den heer van Stralen. Ik kan mij niet vereenigen met de oplossing, welke gij wenscht te geven aan het vraagstuk, dat door den heer van Stralen is ter sprake gebracht. Als er niets anders gebeurt dan dat de Commissie van Fabricage de voorlichtster blijft van Burgemeester en AVethouders in zake maatregelen van werkverschaffing, dan vrees ik, dat het resultaat absoluut niet zal beantwoorden aan de eischen, welke wij in dezen tijd in dit opzicht aan een gemeentebestuur mogen stellen. Wij moeten ons op dit standpunt plaatsen, dat de werkloos heid een ontzaglijk groot maatschappelijk euvel is, dat in hooge mate demoraliseerend werkt op de peisonen, die er onder lijden. Als de werkloosheid een eenigszins blijvend karakter gaat aannemen, zal er een bepaalde tak van dienst van het gemeentebestuur in het leven moeten worden ge roepen om maatregelen te nemen teneinde die werkloosheid zooveel mogelijk tegen te gaan. Ik begrijp, dat, als wij niets bijzonders doen, in de eerste plaats de aandacht zal worden gevestigd op grondwerk en men probeeren zal om door de uitvoering van grondwerken, tot welke men op dit oogenblik heelt besloten, eenigszins te vervroegen of door het uitvoeren van grondwerken, welke men anders niet zou hebben ondernomen, aan de werkloos heid tegemoet te komen. Hetgeen in dit opzicht kan worden gedaan zal door ons worden toegejuicht, maar wij kunnen daarmede niet volstaan. Daarom zou ik het op piijs stellen, als de Raad inging op het voorstel van den heer van Stralen om een aparte commissie te benoemen, die in staal is Burge meester en Wethouders in dit opzicht de noodige voorlichting te verstrekken. Ik kan mij voorstellen, dat de yverkloosheid zoo dreigend en zoo groot is, dat het tijd wordt om te zien of niet in geheel andere richting productief wel k kan worden gezocht. Laten wij eeris aannemen, dat een groote malaise intreedt op het gebied van de kleedingindustiie en wij kunnen zeggen, dat den eersten tijd tientallen van kleermakers te Leiden werkloos zullen zijn, dan meen ik, dat het op den weg der gemeente ligt om ook daarin te voorzien. Wanneer men zich op het standpunt plaatst, dat het de taak is van de gemeente om zooveel mogelijk de schadelijke gevolgen van werkloosheid weg te nemen, dan meen ik, dat het op haren weg kan liggen om centrale «werkplaatsen in te lichten waar zij die kleermakers aan het werk kan zetten. De gemeente heeft echter te zorgen, dat er op die manier geen verplaatsing van werk komt, dat men aan den eenen kant niet de menschen aan het werk zet doch aan den anderen kant werkgebrek in het leven roept. Om eens een voorbeeld te noemen, als men op zoodanige wijze de werklooze kleermakers te werk stelt, dan stelle men de gemaakte kleeren ter beschikking van het, armbestuur; zoodoende wordt eenerzijds de werkloosheid verminderd en worden aan den anderen kant de nooddruftigen op goede wijze van kleeren voorzien. Dit voorbeeld toont, dat, wanneer de gemeente krachtig in dezen wil optreden, zij niet kan volstaan met te zeggenlaat de Commissie van Fabricage ons voorlichten. Bij het nemen van maatregelen in het belang van werk verschaffing moeten wij dus ook zoeken op geheel ander terrein dan dat, hetwelk de Commissie van Fabricage bestrijkt en daarom acht ik het van groot belang dat er komt een bepaalde commissie, die niets anders te doen heeft dan in elk opzicht hare aandacht aan de zaak te wijden en onder de aandacht van Burgemeester en Wethouders te brengen alles wat in dien geest te verrichten valt. Het zal geld kosten, dat begrijp ikmaar als men over tuigd is van de noodzakelijkheid van ingrijpen en inziet dat bier een groote maatschappelijke en zedelijke plicht rust op de gemeenschap, dan zal men er niet tegen opzien om daar voor op ruime schaal gelden te voteeren. Ik zou het zeer toejuichen, indien een Memoriepost op de begrooting werd gebracht; want het gaat niet om de vraag of in deze dan wel in gene richting een of ander productief werk kan gevonden worden, maar men spreekt daarmede uit dat de Raad het den plicht van het gemeentebestuur acht om belangrijke sommen ter beschikking te stellen ten einde de werkloosheid zooveel mogelijk tegen te gaan. De heer Wilbrink. M. d. V. Ik zou gaarne eenige inlich tingen willen hebben voor het geval de gemeente werkelijk aan werkverschaffing begint. Wethouder Pera heeft onlangs van een werk gezegd, dat bij werkverschaffing van dien aard slechts ongeveer 20 procent van het uit te geven geld aan werkloonen zou besteed worden, dus zou ten goede komen aan de werkloozen. Ik geloof, dat men dan dergelijke zaak niet goed aanvat. Wij weten er absoluut niets van hoe die zaak aangevat zal worden. Ik kan mij indenken, dat, wanneer de Wethouder zegt dat slechts 20 procent van het aangevraagd bedrag aan de werk loozen ten goede komt, hij bedoelt dat de werkloozen eerst te werk gesteld worden daar waar de aanvoer van materialen ten behoeve van het werk geschied is en de werkloozen alleen op het terrein te werk gesteld worden. Nu zou het toch ernstig overweging verdienen om ook voor den aanvoer van de materialen in hoofdzaak Zand en grond werkloozen te gebruiken; dan bereiken wij iets van belang. Als men begint met aan een maatschappij den aanvoer van de materialen uit te besteden, dan komt er van de werk verschaffing niets terecht. Als het zoo is, dan zou ik mij eigenlijk tegen dezen post moeten verklaren, want dan heeft het voor mij absoluut geen zin. De heer Dubbeldeman heeft gezegd, dat 80 procent van het bedrag ten goede komt aan de werkloozen, wat wel wat hoog is; maar 20 procent is zoo laag, dat ik mij werkelijk niet kan voorstellen dat een zoo nuttig effect voor de werkloozen wordt bereikt als wij daarvan moeten verwachten. Ik zou dus gaarne alsnog eenige nadere inlichtingen krijgen. De heer Wilmer. M. d. V. Ik kan mij wel vereenigen met het voorstel van den heer van Stralen om een afzonderlijke commissie in te stellen, teneinde het vraagstuk van de werk verschaffing te onderzoeken. Men heeft gezegd: wij hebben reeds een Commissie van Fabricage en daarom is een dergelijke commissie overbodig. Hoewel in het algemeen het overbodige schaadt, zie ik niet in, dat het overbodige, als van overbodig heid sprake is, in dit geval zou schaden. Het geldt hier een zeer ingewikkeld vraagstuk, of aan de werkloozen zoodanig werk kan worden verschaft, dat dit ook voor de gemeenschap nut afwerpt. Men kan niet maar raak laten werkendat zou in zekeren zin geld weggooien zijn; het werk moet voor de gemeenschap eenig nut hebben. Waar het hier een lastig vraagstuk geldt het is hier meermalen besproken: de een zegt, dat er wel werkverschaffing is, de ander beweert, dat die niet bestaat vind ik het geen bezwaar om het door deskundige personen te laten bestudeeren, tenzij daartegen van de zijde van Burgemeester en Wethouders overwegende bezwaren mochten worden ingebracht. Ik kan evenwel niet meegaan met het voorstel van den heer van Stralen om een post pro memorie op de begrooting te brengen, omdat ik het verkeerd vind iemand blij te maken met een leegen dop of met tien vogels in de lucht. De Voorzitter. Met intrekking van zijn eerste voorstel heeft de heer van Stralen thans het volgende nieuwe voorstel ingediend »De Raad noodigt Burgemeester en Wethouders uit een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 6