6 Inspecteur terecht opmerkt, beoordeeld worden, of de school ruimte, die Uwe Vergadering aan de schoolvereeniging wil afstaan, voor ons eigen onderwijs kan worden gemist. Dit zijn de redenen, waarom wij meenen, Jdat aan Uw genoemd besluit geen uitvoering kan worden gegeven voor en aleer de reorganisatieplannen zijn vastgesteld. Wij voegen hieraan nog toe, dat wij hopen deze plannen binnen korten tijd bij Uwen Baad aanhangig te kunnen maken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 17. Leiden, 12 Januari 1922. Ter voorziening in de vacatures van lid der Commissie tot wering van schoolverzuim in deze gemeente, welke den 31en Januari e. k. zullen ontstaan, tengevolge van de perio dieke aftreding van de heeren A. v. d. Meer, J. B. Meijnen en Ph. Bank A.Jzn., hebben wij de eer U, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 28 December 1921 (Staatsblad no. 1447), de volgende aan bevelingen van twee benoembaren aan te bieden: Vacature: A. v. d. Meer. 1°. A. v. D. MEEB. 20. D. G. V. d. HOEST. Vacature: JB. Meijnen. 1°. J. B. MEUKEN. 2°. Ph. P. DEUMEE. Vacature: Pli. Rank A.Jzn. 1°. Ph. BANK A.Jzn. 20. N. VAK WEKT. Wij verzoeken U thans tot de benoemingen over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. K°. 18. Leiden, 12 Januari 1922. Bij nevensgaand adres verzoekt de heer J. J. Valkenburg, leeraar aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool voor Jongens alhier, hem toe te staan les te geven aan het Insti tuut „Wullings" te Voorschoten. Tegen dit verzoek bestaat bij ons College geen bezwaar; bij het College van Curatoren van het Gymnasium en bij de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs bestaan, blijkens de in de Leeskamer ter inzage liggende adviezen, evenmin bedenkingen. Mitsdien geven wij Uwe Vergadering in overweging den heer J. J. Valkenburg, tot wederopzeggens, toe te staan les te geven aan het Instituut „Wullings" te Voorschoten, onder bepaling, dat hij, zoo noodig, beschikbaar blijft voor beide onderwijsinrichtingen te Leiden op uren, gedurende welke hij te Voorschoten les zou moeten geven. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leidén. Aan den Baad van de Gemeente Leiden. Edelachtbare Heeren. Hierbij heb ik de eer UEdelaehtbaren beleefd te verzoeken mij toe te staan les te geven aan het Instituut „Wullings", te Voorschoten. Met verschuldigde Hoogachting heb ik de eer te zijn Uw dv. dienaar J. J. Valkenburg, leeraar H. B. S. en Gymn. Leiden 28 October 1921. N". 19. Leiden, 12 Januari 1922. Bij nadere overweging komt het ons gewenscht voor de redactie van artikel 10 der concept-verordening, behoorende bij Ingekomen Stuk Ko. 432, eenigszins te wijzigen. Wij stellen U daarom nader voor bedoeld artikel 10 als volgt te lezen: „Het recht op wachtgeld vervalt bij vervreemding, ver panding of beleening, voor zooverre de vervreemde, verpande of beleende termijnen betreft. Het is niettemin geoorloofd aan een Gemeentebestuur of aan een liefdadige of tot algemeen nut werkende instelling, die volgens door Burgemeester en Wethouders goedgekeurde voorwaarden, voorschotten op wachtgelden verstrekt, één of meer termijnen van het wachtgeld in pand te geven, voor een op dat wachtgeld te ontvangen voorschot". Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. K°. 20. Leiden, 12 Januari 1922. Kaar aanleiding van het hierachter afgedrukte verzoek van mejuffrouw H. II. de Wolff, om haar alsnog ingaande 15 Juni 1911 een vaste aanstelling als gemeente-apotheker te verleenen, zij het ons vergund het volgende in het midden te brengen. In de vergadering van 20 April 1911 werd mejuffrouw de Wolff, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de Gemeente-Apotheek, voorloopig voor den tijd van één jaar benoemd tot gemeente-apotheker, welke functie werd aanvaard op 15 Juni 1911. Ka afloop van dat jaar werd zij, wederom voor den tijd van één jaar, in haar betrekking bestendigd. Overeenkomstig het advies van de Commissie voor de Gemeente-Apotheek werd een vaste aanstelling niet uitgereiktde Commissie toch meende, dat, zoolang de toen aanhangige Ziektewet nog niet in werking was getreden, de benoeming telkens voor één jaar diende te geschieden, omdat de gevolgen, die bedoelde wet voor de Gemeente-Apotheek zou kunnen hebben, niet vooruit waren te bepalen. Vanaf dien tijd is mejuffrouw de Wolff steeds voor een bepaalden tijd in hare betrekking bestendigd. Inmiddels is gebleken, dat een gemeente-ambtenaar, die telkens voor een bepaalden tijd wordt benoemd, zonder dat dit geschiedt krachtens een wettelijk voorschrift of krachtens een bepaling van eene gemeentelijke verordening, voor de toepassing van de Pensioenwet voor de gemeenteambte naren 1913, als tijdelijk gemeenteambtenaar wordt aange merkt, zoodat de door mejuffrouw de Wolff van 15 Juni 1911 tot 1 October 1913 bewezen dienst bij de berekening van een eventueel krachtens de zooeven genoemde wet te verleenen pensioen niet kan worden medegeteld. De van 1 October 191318 Januari 1922 bewezen tijdelijke dienst is voor inkoop voor pensioen vatbaar. De bedoeling van het verzoek van mejuffrouw de Wolff is nu, door het verkrijgen van een vaste aanstelling, ingaande 15 Juni 1911, den vóór 1 October 1913 bewezen dienst alsnog voor pensioen in te koopen. Ku mejuffrouw de Wolff reeds met ingang van 18 Januari 1922 eervol ontslag heeft gekregen, is het verleenen van een vaste aanstelling met terugwerkende kracht slechts een administratieve maatregel. De voor mejuffrouw de Wolff uit een en ander voort vloeiende kosten worden geraamd op 371.9472> terwijl het voor de gemeente een uitgaaf zal medebrengen van 305.96. Aangezien, zooals uit het vorenstaande blijkt, het niet uitreiken van een vaste aanstelling slechts is geweest in het belang van de gemeente, een omstandigheid echter, waar door de belangen van mejuffrouw de Wolff min of meer zijn geschaad, daar komt het ons College voor, dat inwil liging van het bedoelde verzoek alleszins billijk is. Van de hier geboden gelegenheid wenschen wij tevens gebruik te maken om een moeilijkheid, die zich ten aanzien van de pensioenrechten van een ander gemeenteambtenaar heeft voorgedaan, in het reine te brengen. De Directeur der Stedelijke Werkinrichting, de heer P. W. Hasselbach, werd met ingang van 1 Mei 1908 als zoodanig benoemd door het Bestuur der Stedelijke Werkinrichting, welke benoeming, zooals kan blijken uit het gesprokene in de raadsvergaderingen van 16 en 23 April 1908, feitelijk had behooren te geschieden door Uwe Vergadering. Teneinde eiken twijfel voor den vervolge weg te nemen, werd bij raadsbesluit van 20 Augustus 1908 een bepaling in het Beglement voor de Stedelijke Werkinrichting opge nomen, waarbij Uwe Vergadering zich de benoeming van den Directeur uitdrukkelijk voorbehield; de eenmaal plaats gehad hebbende benoeming bleef echter intact. Inmiddels is gebleken, dat die benoeming niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2 sub A, der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, omdat, zooals gezegd, de be noeming had behooren te geschieden door den Gemeenteraad. Op dezen grond heeft de Minister van Financiën dan ook beslist, dat belanghebbende niet is gemeenteambtenaar in den zin van genoemde wet. Het komt ons gewenscht voor, ook ter voorkoming van eventueele voor de gemeente nadeelige financieele gevolgen, dat den heer Hasselbach alsnog een formeele aanstelling e

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 36