MAANDAG 2 JANUARI 1922. 23 hooger moeten worden gesteld. Als dat gebeurde, zou ik niet weten waar wij terecht zouden komen. De heer Knuttel. M. d. V. Wij zijn thans bezig aan het vierde van de vijf punten der agenda, welke op het werkloos heidsvraagstuk betrekking hebben. In dit opzicht is de Raads- agenda wel een afspiegeling van de werkelijkheid, waarin het werkloosheidsvraagstuk op dit oogenblik domineert, in tegen stelling met vorige jaren, toen het loonvraagstuk op den voorgrond werd gesteld en ongetwijfeld het belangrijkste was. De voorstellen, welke hier worden gedaan, zijn eigenlijk niet in overeenstemming met de belangrijkheid van het punt waarop zij betrekking hebben. Het is eigenlijk maar een beetje gewurm en gepeuter aan de werkloozenuitkeering, hetzij aan den vorm waarin die uitkeering zal plaats hebben hetzij aan het bedrag. Nu heeft de heer van Stralen, nadat reeds in de vorige Raadsvergadering met zeer groote meerderheid verworpen was mijn voorstel om zich uit te spreken voor een uitkeering aan de werkloozen ten bedrage van het volle loon, het noodig geacht nogmaals tegen dit denkbeeld op te komen en heeft zich daarbij een getrouw verdediger van het kapitalistisch stelsel betoond. Hij meent dat, als de arbeiders het volle loon kregen, er voor hen dan geen prikkel genoeg zou zijn om te gaan werken. Hij beeft daarbij een totaal absurde voorstelling van mijn standpunt gegeven door te zeggen, dat ik er voor was dat de arbeiders onder het kapitalistisch stelsel zoo weinig mogelijk zouden werken, en heeft mij aldus een soort van sabotage en lijdelijk verzet toegedicht. Ik zal daarop op dit oogenblik niet ingaan; ik hoop dat de heer van Stralen present zal zijn om ook eens in een openbare vergadering zijn standpunt in dezen te verdedigen. Maar de heeren van de S. D. A. P. zijn tegenwoordig zoo verbazend debatschuw, zoowel in hunne eigen vergaderingen als in andere, dat ik daarop niet veel hoop heb. Ik hoor zeggenwij kunnen onzen tijd wel beter besteden. Ja, dat zeiden de liberalen en Katholieken ook altijd ten op zichte van de vergaderingen van de S. D. A. P. Tegenover dien eisch, den eenigen redelijken eisch van uitkeering van het volle loon, heeft de heer van Stralen ge steld dat hij er voor was dat de werklooze arbeiders een uitkeering zouden krijgen waarvan zij eenigszins behoorlijk zouden kunnen leven. Dat is een wonderlijk standpunt van den heer van Stralen, want daaruit spreekt dus, dat de arbeiders over het algemeen wel wat. meer verdienen dan een bedrag waarvan zij eenigs zins behoorlijk kunnen leven. Immers, wanneer de arbeider van minder dan het volle loon eenigszins behoorlijk kan leven, dan gaat dat normale loon daarboven uit; en ik denk dat er verscheidene werkgevers zullen zijn die deze opmerking van den heer van Stralen dankbaar in hun ooren zullen knoopen. Het is een duidelijke aanwijzing voor verdere loonsverlaging. In elk geval blijkt nu, dat het bedrag, waarvan volgens den heer van Stralen de menschen eenigszins behoorlijk kunnen leven, begint met f 15.voor een gehuwd paar. Ik vind het goed, dat de werkloozen op straat betoogen, mits het is voor iets wat de moeite waard is, voor een eenigs zins grootere verbetering dan hier wordt voorgesteld, want dit is stellig niet de moeite waard. In dit verband kom ik tot het betoog van den heer Oostdam, die meende een tegenstrijdigheid bij mij ontdekt te hebben. Ik zou namelijk eerst gezegd hebben, dat de ontevredenheid van de werkloozen niet gemaakt was door een of ander, die hen zoogenaamd opruit; en later zou ik gezegd hebben, dat wij den werkloozen moesten leeren voor welke eischen zij moesten ageeren. Er zit volstrekt geen tegenstrijdigheid in. De ontevredenheid van de werkloozen, het gevoel van de onhoudbaarheid van hun toestand, is een zeer natuurlijk, bij hen zelf opkomend streven en wat wij ze moeten leeren is, hoe zij hunne eischen om verbetering te krijgen moeten formuleeren en op welke wijze zij daarvoor moeten strijden. Dat zijn twee geheel verschil lende dingen, die elkander volstrekt niet in den weg staan of tegenspreken. Maar in elk geval, nu ligt hier dit voorstel van de heeren van Stralen en Heemskerk. Hier werpt de toekomst ook reeds hare schaduw vooruit. Waar wij de heeren van Stralen en Heemskerk, althans als de wenschen van den heer Troelstra verwezenlijkt worden De heer Wilmer. Die heeft zooveel wenschen! De heer Knuttel. Ja, het komt wel in orde. Ik zeg nog niet in 1922, maar het komt te eeniger tijd wel in orde. Nu ligt dat voorstel daar. Ik heb nog eens geïnformeerd of ik er een amendement op kon indienen, maar dat is niet mogelijk gebleken en nu zullen wij er over moeten stemmen zooals het daar ligt. Hoe onvoldoende ik het ook vind en hoezeer ik het ook betreur, dat met dit matige voorstel niet zal worden bereikt wat men wil bereiken, namelijk dat de menschen een uitkeering zullen krijgen, waarvan zij behoorlijk zullen kunnen leven, ik zal mij niet gerechtigd gevoelen, waar het niet een verslechtering van den toestand is, er mijn stern aan te onthouden. Ik moet evenwel verklaren, dat de kwestie van de werkloosheid op veel te kleine, peuterige en angst vallige schaal wordt aangepakt en de Werkloozen recht hebben op veel hoogere uitkeeringen dan hier worden voorgesteld, maar van het stellen van zulke hoogere eischen door de arbeiders zal, tenzij zij zich aan ,de leiders van de Bestuurdersbonden weten te ontworstelen, wel zeer weinig terecht komen. De Voorzitter. Ik verzoek den heeren kort te zijn. De zaak is eigenlijk van alle kanten bekeken. De heer van Eek heeft bij de behandeling van de begrooting gezegd, dat zijn partijgenooten en hij zich eens per jaar voor de tribune willen uitspreken, maar dat gebeurt toch blijkbaar meermalen. Dit is althans een concreet geval. Andere werkzaamheden van den Raad komen daardoor in het gedrang. De heer Heemskerk. M. d. V. Nadat de heer van Stralen in zeer lange woorden dit voorstel heeft verdedigd, kan ik kort zijn, maar nu verschillende heeren het hebben bestreden, acht ik mij genoodzaakt een enkel woord te zeggen. In de eerste plaats is door den heer Wilmer de vraag gesteld hoe wij ons den toestand denken ten opzichte van de andere werkloozen. Ik begrijp zijn bedoeling niet, maar bedoelt hij te zeggengij hebt alleen het oog op de arbeiders, die Jbij het Burgerlijk Armbestuur worden ondergebracht, wat moeten wij doen met de andere arbeiders, dan zou ik willen antwoorden, dat dit een zaak is, welke thans] niet aan de orde is, omdat wij hier in ieder geval hebben rekening te houden met de arbeiders, die door het Burgerlijk Armbestuur worden ondersteund, en, al zouden de uitkeeringen van andere arbeiders naar de opvatting van sommige Raadsleden niet hoog genoeg zijn, wij als gemeente daaraan niets zouden kunnen doen behalve aandringen bij het Rijk om die uitkee ringen te brengen op hetzelfde peil als door ons wordt voor gesteld. Het voorstel van den heer van Stralen en mij sluit echter niet in, dat alle ondersteunden 15.plus kindertoeslag moeten krijgen, want het gaat alleen om de arbeiders, die bij het Burgerlijk Armbestuur zijn ondergebracht. Door den Wethouder is gezegd, dat streng zal worden toegezien of er gezinsinkomsten zijn. Ik geloof niet, dat daar tegen eenig bezwaar is. Het spreekt van zelf, dat, als er gezinsinkomsten zijn, tot zekere hoogte daarmede rekening dient te worden gehouden. Echter, tot zekere hoogte, want, als ik hoor van den heer van Stralen, dat iemand, die ƒ5.— had verdiend met een dag werken, zich daarvoor 4.50 op zijn uitkeering zag korten, dan lijkt mij dat geen aanbevelens waardige tactiek om den menschen een prikkel tot werken te geven. Die man zal nu die 0.50 accepteeren, maar hij zal er in de toekomst feestelijk voor bedanken om voor ƒ0.50 een dag te gaan werken. De beer Oostdam zegt, dat hij niets voor normen gevoelt, en in het algemeen ,is misschien voor dat standpunt iets te zeggen, maar als ons voorstel wordt aangenomen, dan ligt daarin een minimum norm en is het niet uitgesloten, dat het Burgerlijk Armbestuur in bijzondere gevallen daarboven zou gaan. Wij achten een voorstel van 15.gemotiveerd in verband met de omstandigheid, dat een gehuwd paar onmo gelijk van minder kan leven. Nu zegt de heer Knuttel: ik noem het een peutervoorstel ik beschouw het als niets anders dan als een voorstel om bestaande ontevredenheid weg te nemen. Dat is natuurlijk juist het argument voor mij geweest om met den heer van Stralen dit voorstel te doen. De heer Knuttel heeft gezegd, dat wij daarmede natuurlijk helpen om de ontevredenheid onder de arbeiders weg te nemen; maar niettegenstaande dat zal hij voor ons voorstel stemmen. Het komt mij voor, dat wij de ontevredenheid moeten wegnemen voor zoover het in onze macht ligt. Nu is het een verbetering, dat Burgemeester en Wethouders toegezegd hebben bij het Burgerlijk Armbestuur te zullen aandringen om de uitkeering voor een gehuwd paar te stellen op 12.—maar ik kan niet inzien dat wij iets te veel vragen. Wat wij vragen is noodzakelijk om een gezin maar eeniger- mate in stand te houden en wij handhaven dus ons voorstel om het bedrag van de steun te stellen op 15.— per gehuwd paar benevens 1.50 per volgend gezinslid. De heer Wilbrink. M. d. V. Ik wil nog eenige opmerkingen maken om mijn stem te motiveeren. Ik ben dankbaar, dat Burgemeester en Wethouders er toe overgegaan zijn om de norm van 10.tot f 12.— te ver- hoogen. Ik kan mij daarmede geheel vereenigen. Maar ik betreur het toch dat gebeurt wat de heer van Stralen hier medegedeeld heeft, namelijk dat, als iemand, die van het Burgerlijk Arm-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 23