MAANDAG 2 JANUARI 1922. 21 De Voorzitter. Het komt dus hierop neder, dat Burge meester en Wethouders in zoover hun praeadvies wijzigen, dat zij, ook gezien de vergissing, welke gemaakt is, bereid zijn mede te gaan met de motie van de beide heeren, aldus veranderd, dat zij luidt: »De Raad spreekt de wenschelijkheid uit, dat de onder steuningen aan werklooze arbeiders door het Burgerlijk Arm bestuur, zullen geschieden volgens een norm, die niet lager is dan 12.voor een gehuwd paar, vermeerderd met 1 50 per elk niet verdienend kind." De heer Oostdam. M. d. V. Wat zoo juist door Burge meester en Wethouders is medegedeeld brengt geen ver andering in het voorstel van de heeren van Stralen en Heemskerk. Ik heb vanmiddag gezegd, dat het voor mij bij de kwestie van de ondersteuning der werkloozen niet aan komt op de grootte van het bedrag, dat noodig is, maar dit brengt niet met zich, dat ik een voorstander ben van normen. Ik heb bij een vorige gelegenheid reeds gezegd, normen niet wenschelijk te achten, wijzende op Amsterdam, waar men ook niet uitgaat van vaste normen, ja, waar de uitkeeringen zelfs zoo schommelend zijn, dat zij in den zomer hooger zijn dan thans. De heer van Stralen heeft zelf gezegd, dat normen willekeurig zijn, en dat is juist. Ik kan mij bovendien voor stellen, dat er gezinnen zijn, waar een uitkeering van ƒ10.plus de kindertoeslag niet noodig is, omdat er andere inkomsten zijn. De heer Dubbeldeman. Dan krijgen zij het toch niet, De heer Oostdam. Dan krijgen zij toch een bijslag. Aan den anderen kant kunnen er gezinnen zijn, waarvoor de norm, door de heeren van Stralen en Heemskerk voorgesteld, te klein zou wezen. Ik kan mij verder voorstellen, dat het Burgerlijk Armbestuur niet in alle gevallen vasthoudt aan de normen, welke het zich zelf heeft gesteld. De heer van Stralen heeft gezegd, dat ik alles bij het Burgerlijk Armbestuur heel goed vond. Hij heeft dat blijk baar met zijn gewone helderziendheid uit mijn woorden afgeleid. Ik heb dat echter niet gezegd. Waarom moet bij het Burgerlijk Armbestuur alles in orde wezen? Bij geen enkele menschelijke instelling is alles in orde en er zullen ook hier nog wel dingen te verbeteren zijn. Ik heb van middag al gezegd, dat ik hoopte, dat alles met snelheid en juistheid zou worden gedaan. Ik herinner er dus aan, dat ik de motie van de heeren van Stralen en Heemskerk niet kan steunen, niet omdat ik het verkeerd vind in dezen een zekeren norm te stellen. Wel ben ik er voor te vinden om aan het Burgerlijk Armbestuur een aansporing te geven om met de uitkeeringen niet al te schriel te willen zijn en ik heb getracht die gedachte in een motie te belichamen, welke ik even aan den Raad zal voor lezen, in de hoop, dat daardoor aan de zaak een goede op lossing zal kunnen worden gegeven. De motie luidt: »De Raad, overwegende, dat uitgetrokken werkloozen niet tot de arm lastigen kunnen gerekend worden, maar dat zij, mede in het belang van de gemeenschap, aanspraak mogen maken op steun, wijl de omstandigheden hen, ondanks voorzorg hunner zijds, te machtig werden, geeft het Burgerlijk Armbestuur in overweging hiermede bij de vaststelling en de uitkeering der ondersteuningsbedragen rekening te houden." Indien wij dien wenk geven, zal het Armbestuur daaruit kunnen opmaken, dat de bedoeling van den Raad is, dat niet schriel zal worden opgetreden, maar werkelijk aan de uitge trokken werkloozen een uitkeering zal worden gegeven, waarop zij, gezien de omstandigheden, waarin zij huns ondanks ver- keeren, aanspraak kunnen maken. De heer van Stralen. Gij kunt die motie wel achterwege laten, want het overbodige schaadt. De heer Oostdam. De heeren van Stralen en Heemskerk doen feitelijk niets anders, want, al wordt hun motie aange nomen, dan is het Burgerlijk Armbestuur niet verplicht zich daaraan te houden. Ik neem de woorden van den heer van Stralen over: »het overbodige schaadt" en vraag aan de heeren: waarom dient gij uw voorstel in, dat geen effect behoeft te sorteereri, omdat het Burgerlijk Armbestuur toch vrij blijft? Omdat de heeren komen met vaste normen, waar mede ik mij niet kan vereenigen, kom ik met deze motie, welke in dezelfde richting aan het Burgerlijk Armbestuur 's Raads opinie tracht te kennen te geven. Dus ik zal, omdat de heer van Stralen iets overbodigs doet, ook iets overbodigs doen. Ik heb derhalve de eer deze motie in te dienen. De motie van den heer Oostdam wordt voldoende onder steund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Dubbeldeman. Het heeft mij verbaasd, dat wij ongeveer een geheelen dag zoek moeten maken en het eene voorstel voor en het andere voorstel na moeten behandelen om te trachten nog maar iets gewijzigd te krijgen in het belang van de werklooze arbeiders. Het is een schande, dat al die voorstellen, welke dezen middag met zeer veel vuur verdedigd zijn, door het optreden van de Christelijke Raadsmeerderheid gekelderd zijn. Dit verbaast mij te meer, daar wij juist nog maar enkele dagen achter ons hebben het feest van de Blijde Verwachting. Ik wil daarop even den nadruk leggen. Ik kan mij niet indenken, dat menschen, die dat feest vieien en dat ook meenen, zoo laaghartig kunnen zijn De Voorzitter. Ik verzoek den heer Dubbeldeman dat woord niet te gebruiken. Dat is geen uitdrukking, welke men hier kan bezigen; dat doet niemand van ons. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik maak van mijn hart geen smoorkuil en daarom zeg ik dat hier. U kunt mij het woord ontnemen De Voorzitter. Als u zoo doorgaat zou ik daartoe ver plicht zijn. De heer Dubbeldeman. Dat zou mij spijten, Mijnheer de Voorzitter, maar toch heb ik gemeend dat te moeten zeggen. Er blijkt daaruit, dat men een mensch, in dit geval dën werkloozen arbeider, lager aanslaat dan een dier. Men stelle zich eens voor, dat een landbouwer zou hebben een paar paarden waarvoor hij in dezen tijd niet voldoende werk zou hebben. Dacht men, dat die landbouwer zijn paarden dan minder goed zou verzorgen dan wanneer zij wel moeten werken? Ik geloof van niet! Men moet buitenman zijn om dat te weten. Het is misschien mogelijk dat men, als het beest hard moet werken, het dan wat meer haver geeft, maar als het beest niet werkt wordt het toch ook goed verzorgd. Door onze menschen hier en ook door de christelijke arbeiders, die verbetering hebben bepleit, is ook niet aan den Raad ge vraagd om den werkloozen arbeiders meer te geven dan zij krijgen wanneer zij met handenarbeid hun brood verdienen. Dus dat staat daarmede gelijk. Ik zou een ander voorbeeld kunnen noemen. Als een vee houder koeien heeft en die ongeveer droog gaan staan, zoodat zij niet veel melk meer geven, dacht gij dan dat die veehouder er aan denkt om die beesten op rantsoen te stellen? Zeer zeker niet. Hij weet dat hij in het voorjaar van die beesten weder alles kan verwachten. Maar de kapitalistische klasse, die de arbeiders voor zich laat werken, denkt zoo niet. Die komt bij zoo'n boer ver ten achter. Deze voorbeelden lijken misschien wat platonisch, maar in het wezen der zaak is het juist. Vraagt men zich nu niet af wat de gevolgen zullen zijn, als wij voor de werklooze arbeiders in den toekomenden tijd niet voldoende zorgen? Er wordt wel uit den treure gezegd, dat de crisis waarschijn lijk wel spoedig afgeloopen zal zijn, maar alles wat wij hooren uit het buitenland en dat heeft den grootsten invloed ook op den toestand hier te lande wijst toch in tegenovergestelde richting. Al wat wij hooren van die knappe Engelsche economen en wat in onze bladen wordt afgedrukt zegt het tegendeel en daarmede moeten wij rekening houden. Wij moeten niet ver geten, dat te Leiden zeker 400 werkloozen zijn, vaders van huisgezinnen, van wie de een meer, de ander minder kinderen heeft. Wij moeten ons toch de gevolgen kunnen indenken. Ik durf wel te zeggen, dat liegen en bedriegen het gevolg zal zijn, als wij niet zorgen, dat zij voldoende te eten krijgen, want, als zij een kleinigheid krijgen van het Burgerlijk Arm bestuur, zullen zij trachten ook bij de kerkelijke armbesturen iets te krijgen en dan zullen zij hetgeen zij ontvangen zoo klein mogelijk trachten voor te stellen. Dat liegen en bedriegen zal in de hand worden gewerkt. Wij keuren het niet goed, maar constateeren alleen het feit, dat dat zal gebeuren. Wij kunnen er wel bij zeggen, dat een inzinking van de moraliteit op het spel staat. Is dat de bedoeling? Ik mag onderstellen van niet. Wij moeten voor die inzinking waken. Het is toch van algemeene bekendheid, dat men in de mobilisatie-jaren in Nederland kwam tot alle mogelijke verkeerde practijken. Stelen en inbreken was aan de orde van den dag en het is wel opmerkelijk, dat, toen er weer andere tijden kwamen en het werk beter werd betaald, dat stelen en inbreken weer afnam. De heer Mulder. Het gestolene is nu minder waard. De heer Dubbeldeman. Daaromtrent kan verschil van meening bestaan, ook bij de menschen, die daarnaar een speciaal onder-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 21