20 MAANDAG 2 JANUARI 1922. uitgetrokkenen een klas lager gesteld en bedraagt zij dus 12.per gehuwd paar en 1.35 per kind. Aan Burgemeester en Wethouders is dus een argument uit de hand geslagen om nog langer te zeggen: 10.— voor een gehuwd paar geeft ook de Regeering; dus is het wel voldoende. Wij zijn er natuurlijk tegen, dat op deze manier een scheiding gemaakt wordt tusschen werkloozen en werkloozen, en dan nog wel een scheiding, die absoluut in het nadeel is van de personen, die het allermeest door de crisis getroffen zijn. Het is toch bekend, meermalen is het ook reeds door ons betoogd, dat een werkloos arbeider en zijn gezin naarmate de werkloosheid langer duurt steeds meer in ellendige omstan digheden gaat verkeeren. Het gaat dus niet aan dat zoo iemand, wanneer hij de reglementaire uitkeering genoten heeft en ook behoort tot de categorie van uitgetrokken arbeiders, dan nog, nadat hij laat ik zeggen dubbel uitgetrokken is geweest, weder een lagere uitkeering krijgt dan daarvoor. Ik hoopte, dat Burgemeester en Wethouders hunne ver gissing inziende, alsnog daarin aanleiding zouden vinden een ander praeadvies uit te brengen dan wij nu voor ons hebben. Ook betreur ik het in hooge mate, dat na het openbaar optreden van de werkloozen en na de conferentie, welke ge houden is tusschen een deputatie uit de werkloozen en het college van Burgemeester en Wethouders, hier heden absoluut niet blijkt van een ernstig voornemen of zelfs maar van een overweging van de zijde van Burgemeester en Wethouders om iets in het belang van de werkloozen te doen. Alles wat door die deputatie en door de werkloozen in het algemeen naar voren gebracht is, is blijkbaar langs Burgemeester en Wethouders heengegaan. Zij hebben natuurlijk, zooals dat gebruikelijk is, ernstige overweging van een en ander toe gezegd tijdens die conferentie van een uur, maar het besluit daarvan is 1och dat aan die wenschen absoluut geen verdere aandacht is geschonken, en dat Burgemeester en Wethouders, wat ik nog eenigszins had gehoopt, geen aanleiding hebben gevonden om naar aanleiding van die conferentie alsnog eenige wijziging in hun praeadvies te brengen. Burgemeester en Wethouders blijven er dus bij, dat een uitkeering van '10.— per gehuwd paar, te geven door het Burgerlijk Armbestuur, voldoende is. Burgemeester en Wethouders zeggen, dat de norm voor gesteld door den heer Heemskerk en mij, iets voordeeliger is voor de werkloozen. Dat zal wel waar zijn, anders hadden wij het niet voorgesteld. Verslechtering aan te brengen achten wij heelemaal niet op onzen weg te liggen. Burgemeester en Wethouders zeggen echter, dat het nog maar een dubieus voordeel is, aangezien toch het Burgerlijk Armbestuur, naarmate de uitkeering hooger gesteld wordt, scherpere controle zal gaan uitoefenen, om te zien of er nog andere gezinsinkomsten zijn. Het is eenvoudig niet mogelijk, dat een nog scherpere controle en een scherper optreden van de zijde van het Burgerlijk Armbestuur mogelijk zouden zijn, nadat de uit- keeringsnorm verhoogd zou zijn. Ik kan gerust verzekeren dat er, zooals het op dit oogenblik gaat, uit gehaald wordt wat er in zit: dat het, ik zou haast zeggen, niet kan voorkomen dat aan het Burgerlijk Armbestuur iets ontgaat en dat men nog minder soepel zou kunnen zijn ten opzichte van de gezinsinkomsten, die er nog mochten zijn. Daarin zal, als de norm der uitkeeringen wordt verhoogd, geen verscherping kunnen komen. Burgemeester en Wethouders zeggen, wat op zich zelf juist is, dat elke norm willekeurig is. Er zijn honderderlei gevallen en, als men een norm stelt, is het mogelijk, dat die norm niet in alle gevallen toepasselijk is, maar ook thans is de toestand een willekeurige, en boven dien schriel en slecht, en dan prefereeren wij een toestand, die zal ontstaan, als aan de werkloozen een uitkeering van ƒ15.met ƒ1.50 toeslag voor elk kind wordt gegeven, boven den bestaanden toestand. Ik heb vanmiddag reeds aan den Wethouder medegedeeld, dat het heel treurig is gesteld met de uitkeeringen van het Burgerlijk Armbestuur, en ik heb het gemiddelde cijfer vanmiddag ook reeds gegeven aan den heer Wilmer, ofschoon ik die kwestie bij dit punt der agenda had willen ter sprake brengen. Er staat in de stukken van Burgemeester en Wethouders, dat wekelijks 2500 aan de werkloozen wordt uitgekeerd en dat er op dit oogenblik bij het Burgerlijk Armbestuur 275 werkloozen zijn ondergebracht. Ik heb dat door een heel eenvoudig deelsommetje herleid en ik ben tot de conclusie gekomen, dat gemiddeld ƒ9 per week aan een werklooze wordt uitgekeerd. Nu is de opmerking van den Wethouder juist, dat er verscheidene ongehuwden zijn, die met lagere bedragen dan 9 naar huis worden ge stuurd, maar als aan 275 ondersteunde werkloozen per week niet meer dan ƒ2500 wordt uitgekeerd, dan houd ik vol, dat de uitkeeringen van het Burgerlijk Armbestuur schriel en absoluut onvoldoende zijn. Nu de willekeur, welke bij het Burgerlijk Armbestuur bestaat. Er zijn blijkbaar nog enkele Raadsleden, tot wie de heeren Oostdam en Mulder behooren, die het bij het Bur gerlijk Armbestuur zoo opperbest vinden en meenen, dat er niets aan ontbreekt, maar ik kan zeggen, dat er heel veel aan ontbreekt. Als men een beetje nauwgezet notitie neemt van hetgeen daar geschiedt, dan zal men zien, dat er heel veel gegronde klachten zijn. Een van die klachten is, dat op willekeurige wijze wordt bepaald welke iemands uitkeering is. Er wordt een norm genomen van 10 plus 2 voor elk kind, maar wat er gebeurt, als er gezinsinkomsten zijn en wat er gebeurt, als de betrokkene een of twee dagen in een week heeft gewerkt, daaromtrent bestaan geen vaste regels. De afwikkeling van die zaken wordt overgelaten aan den controleur, den heer van der Wilk, die op zijn eigen handje bepaalt wat in dat geval zal geschieden. Ik heb enkele gevallen genoteerd waaruit dat blijkt. Een gehuwd man met 4 of 5 kinderen kreeg een uitkeering van 18; hij werkte in een bepaalde week een dag en ver diende toön 5. Er werd aan den penningmeester van de betrokken afdeeling door den heer van der Wilk, zonder ruggespraak met het bestuur, medegedeeld, dat voor dien dag f 4.50 van zijn uitkeering zou worden ingehouden. Dus van de ƒ5, die die man had verdiend, werd 4.50 afgehouden van zijn uitkeering. Dat er een zekere aftrekregeling voor dergelijke gevallen moet bestaan, geven wij toe. Dat, als in een gezin, om welke reden dan ook, is gewerkt, hetzij door den man, hetzij door de kinderen, daarmede bij de onder steuning rekening wordt gehouden, is op zijn plaats, maar als op deze wijze elke prikkel tot werken wordt weggenomen, dan bewijst dat wel, dat men van het Burgerlijk Armbestuur niet veel te verwachten heeft. Een ander geval. Iemand, die een uitkeering kreeg van 14,had een dag gewerkt en had eveneens 5.— verdiend. Zijn uitkeering werd die week met f 3.50 verminderd. Voor één dag werken wordt in het eene geval dus f 4.50 en in een ander geval 3.50 afgetrokken. Dat geschiedde bij beiden voor 1 dag werken, waarvoor zij een verdienste hadden van 5.Nog een ander zag zijn uitkeering ad 10.—deswege verminderd tot 7.50. Zoo zijn er verscheidene gevallen aan te halen. Er blijkt uit, dat daar eigenlijk toegepast wordt het systeem van: God zegen de greep; het is maar luk-raak. Het eenige systeem, dat daar bestaat en waaraan de hand gehouden wordt, is: te trachten op alle mogelijke manieren om de uitgaven van het Burgerlijk Armbestuur zoo laag mogelijk te houden. Van den Wethouder hebben wij meermalen vernomen: laten wij er aan denken, dat deze crisis nog zoo lang kan duren. Dat is ook bij het Burgerlijk Armbestuur schering en inslag en dat is een van de voornaamste oorzaken waarom die uitkeeringen zoo buitengewoon laag zijn. De Wethouder heeft straks aangehaald artikel 28 der Armen wet, waarin gesproken wordt van het noodzakelijk levensonder houd. Als het Burgerlijk Armbestuur deze wettelijke ver plichting nakwam en zorg droeg voor het voldoend levens onderhoud van de gezinnen, welke op zijn hulp zijn aangewezen, dan zou de toestand er geheel anders uitzien. Ik hoop, dat er dezen keer een Raadsmeerderheid voor gevonden zal worden om wijziging te brengen in de uitkeerings- normen van het Burgerlijk Armbestuur, zoodat de werklooze arbeiders, die daar ondergebracht zijn, althans beter dan tot nogtoe ondersteund zullen worden. Ten slotte zou ik nog iets willen zeggen naar aanleiding van het adres van den Leidschen Bestuurdersbond, dat heden is ingekomen en waarin op de tweede plaats gevraagd wordt om van gemeentewege een bijslag te geven op de uitkeeringen aan de werkloozen in geval de Regeering haar voornemen handhaaft om die uitkeeringen te verlagen. Mijnheer de Voor zitter, u hebt wat betreft deze aangelegenheid naar deze agenda verwezen, maar die zaak is niet precies toepasselijk op een van de agendapunten. Hier wordt gevraagd een bijslag van de gemeente op de werkloozenuitkeeringen, indien het Rijk de voorgenomen verlaging der uitkeeringen doorzet. Ik zou gaarne zien, dat wij van de zijde van Burgemeester en Wet houders daaromtrent nog een praeadvies kregen. Als dat heden niet meer mogelijk is, dan zou ik willen voorstellen, dat Burgemeester en Wethouders daaromtrent nog nader praeadvies uitbrengen. De heer Bots. M. d. V. Naar aanleiding van wat de heer van Stralen heeft gezegd wil ik verklaren, dat er inderdaad een vergissing in het praeadvies heeft plaats gehad. Door de eenigszins onduidelijke redactie van de circulaire van den Minister op bladzijde 8 is een abuis begaan. Wij stellen dus nader voor om de regeling vast te stellen overeenkomstig die klasse, welke daar genoemd is. Voor de betrokken personen zal dus de steun bedragen ten hoogste ƒ12.— voor gehuwden en kostwinners. Volgens de circulaire zou de steun per gezins lid boven de 2 personen ƒ1.35 per week zijn. Dit bedrag zouden wij in elk geval op ƒ1.50 willen houden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 20