MAANDAG 2
JANUARI 1922.
17
De heer Schoneveld. M. d. V. Het praeadvies van Burge
meester en Wethouders op het voorstel van mijn medelid
F. Eikerbout geeft mij aanleiding het volgende te doen op
merken.
Vooreerst geven Burgemeester en Wethouders te kennen,
dat het ongewenscht en onnoodig zou zijn om het Burgerlijk
Armbestuur nog met eenige ledën aan te vullen. Wij zijn
die meening niet toegedaan. Wij kunnen op het oogenblik
constateeren, dat er een toeneming van werkzaamheden is,
welke vroeger niet door het Burgerlijk Armbestuur verricht
werden.
Het tweede bezwaar van Burgemeester en Wethouders
komt hierop neder, dat het doel van de Armenwet armen
verzorging in den algemeenen zin van het woord zou zijn
en dat daardoor het toevoegen van een aantal leden aan het
Armbestuur uit zekere categorieën van ingezetenen niet met
de wet in overeenstemming zou zijn, aangezien de wet zelf
spreekt van armenverzorging. Maar de werkloozenverzorging
en de armenverzorging zijn naar mijn inzien toch twee ver
schillende zaken. De werkloozenverzorging heeft toch een
geheel ander karakter dan de armenverzorging, waarvan in
de Armenwet sprake is.
De werkloozenverzorging bedoelt toch om in tijden van
crisis en werkloosheid de menschen op hetzelfde peil te
houden, dat zij zich veroverd hebben door hunne organisaties.
Uit dit oogpunt komt dan ook het tweeledig karakter uit
van armenverzorging en van werkloozenverzorging.
Echter, ondanks het bepaalde in de Armenwet heeft het
gemeentebestuur toch gemeend de werkloozen en voornamelijk
de uitgetrokken werkloozen bij het Burgerlijk Armbestuur te
moeten onderbrengen. Dus daarmede werd feitelijk reeds de
taak van het Burgerlijk Armbestuur eenigszins veranderd.
Burgemeester en Wethouders zeggen eerst, dat de geest
van de Armenwet is armenverzorging en dat de meerderheid
van den Raad heeft uitgemaakt, dat de uitgetrokken werk
loozen naar het Burgerlijk Armbestuur zullen worden verwezen.
Door die menschen naar het Burgerlijk Armbestuur te zenden
geven wij feitelijk aan die instelling reeds een ander cachet en nu
hebben wij kunnen bespeuren, al is het niet veel, dat door
het Burgerlijk Armbestuur eenigermate onderscheid wordt
gemaakt, evenwel niet in het algemeen, want in het algemeen
worden de uitgetrokken werkloozen en de armlastigen vrij
wel op één lijn behandeld. Dit is mijns inziens niet juist,
want wij dienen wel terdege te onderscheiden.
Waar op dit oogenblik aan het Burgerlijk Armbestuur een
andere taak is toegewezen, is er mijns inziens voldoende grond
om bij de samenstelling van dat Armbestuur ook rekening te
houden en daarom kunnen wij het voorstel van den heer
F. Eikerbout van harte ondersteunen en handhaven. Ik geloof,
dat de uitbreiding van het Burgerlijk Armbestuur met 5
vertegenwoordigers der arbeiders veel klachten zal voorkomen.
Het zal een goede oplossing zijn voor de zaak, welke ons
reeds geruimen tijd bezig houdt. Reeds verschillende ver
gaderingen hebben wij gewijd aan de bespreking van de vraag
hoe de zaak geregeld zal worden. Naar mijn overtuiging zal
het, wanneer daar personen zitten, die de arbeiders, welke
zich bij het Burgerlijk Armbestuur moeten vervoegen, ver
tegenwoordigen, aan den goeden gang van zaken bevorderlijk
zijn en er toe medewerken, dat het Burgerlijk Armbestuur
zoo goed mogelijk functioneert.
Wij meenen het aantal van drie, dat genoemd is in het
voorstel, te moeten uitbreiden tot vijf met het oog op de
verschillende richtingen, welke er in de arbeiderswereld zijn.
De heer Eikerbout heelt niet gedacht aan de syndicalistische
en de neutrale vakcentrale. Het getal 12 wordt dus gewijzigd in 14.
De heer Heemskerk. M. d. V. Het spreekt van zelf, dat,
nu het voorstel van den heer van Stralen om terug te komen
op het vroeger genomen besluit is verworpen, ik thans gaarne
zal medewerken om door aanneming van het voorstel van
den heer F. Eikerbout de zaak van de werkloozenondersteuning
zooveel mogelijk te bevorderen. In het algemeen deel ik wel
het standpunt van Burgemeester en Wethouders, dat een
groot bestuur niet erg geschikt is om zaken snel at te wikkelen.
In dit opzicht ben ik het volkomen eens, dat een klein
bestuur meer afdoende is, maar in dit geval moet dunkt mij
eenig onderscheid worden gemaakt. In den regel zal het bij
het Burgeilijk Armbestuur gaan zooals het bij alle bestuurs
colleges gaat, dat de kleine en vooral de spoedeischende zaken
worden afgewikkeld door een klein comité, het dagelijksch
bestuur, terwijl het algemeen bestuur, in dit geval het
Burgerlijk Armbestuur in zijn geheel, de groote zaken afhandelt
en dus in grove trekken heeft te bepalen op welke wijze zal
worden ondersteund en welke ondersteuning zal worden ge
geven. Ik kan mij niet indenken, dat elk geval van onder
steuning door het geheele college behandeld zal worden.
Wanneer het dus daarom zou gaan, dan lijkt het mij toch,
hoewel ik in beginsel toestem dat een groot bestuur niet snel
werkt, dat het in dit geval toch absoluut niets uitmaakt of
in het Burgerlijk Armbestuur nu zitten 9, 12, 15, desnoods
29 personen om de algemeene zaken te behartigen.
Nu zeggen Burgemeester en Wethouders, dat het nooit de
bedoeling van den wetgever kan geweest zijn bij de samen
stelling van de Armenwet om een deel der leden met een
speciale taak te belasten, in dit geval dus de ondersteuning
van uitgetrokken werkloozen. Ik wil dit volkomen toegeven,
maar ik zou zeggen: waarom zouden de leden, die dan wel
met die speciale taak belast zouden worden, geen studie ook
kunnen maken van de belangen van de armenverzorging in
het algemeen en niet in het algemeen die belangen kunnen
behartigen? Toen wij vroeger in het Steuncomité hadden
vertegenwoordigers van de verschillende vakcentralen, werden
met dezen niet alleen de zaken der georganiseerden behandeld
maar ook de algemeene zaken van het Steuncomité. De financiën
en dergelijke werden ook terdege in de volledige vergader ingen
behandeld. Waarom zouden de vertegenwoordigers van de
vakcentralen ook in het Burgerlijk Armbestuur niet met het
zelfde recht kunnen medespreken over en hunne gedachten
concerrtreeren op punten, welke niet direct de uitgetrokken
werkloozen raken?
Dit argument lijkt mij dus niet steekhoudend.
Dan zeggen Burgemeester en Wethouders in hun prae
advies, dat in den gedachtengang van den heer Eikerbout
niet volstaan kan worden met een uitbreiding met 3 leden,
aangezien dan toch ook uit de neutrale en de syndicalistische
vakbeweging een lid in het Burgerlijk Armbestuur gekozen
zou dienen te worden. Het spijt mij, dat de heer Schoneveld
in deze argumentatie van Burgemeester en Wethouders direct
aanleiding heeft gevonden om bij amenoement voor te stellen
het getal leden van het Burgerlijk Armbestuur te brengen
op 14.
Ik moet verklaren, dat hetgeen de heer Eikerbout wenscht
in het algemeen zich langs de juiste lijn beweegt. Zooals ik
reeds zeide, op zich zelf heb ik er niets tegen dat het aantal
leden van het Burgerlijk Armbestuur zou worden 14 of des
noods 20, maar wij moeten wel in het oog houden dat de
syndicalistische vakbeweging over het algemeen genomen
altijd het standpunt heeft ingenomen dat zij niet wil mede
werken aan het tot stand komen van verschillende zaken en
om de zaken naar behooren te behartigen in de commissiën.
Verder is de neutrale vakbeweging hier ter stede niet alge
meen geconcentreerd en men zal dus geen vertegenwoordiger
kunnen hebben van uit naast elkaar staande vakvereenigingen.
Daarentegen zijn de beide Christelijke partijen en de modern
georganiseerden geconcentreerd in vakcentrales, namelijk in den
Leidschen Bestuurdersbond, in den Christelijken Bestuurders-
bond en in den Roomsch Katholieken Volksbond. Ook dit
argument van Burgemeester en Wethouders is dus van geen
waarde.
Nu zeggen Burgemeester en Wethouders: de Raad heeft
het in zijn macht om vertrouwensmannen van de verschillende
organisaties in het Burgerlijk Armbestuur te brengen. Het
spreekt vanzelf, dat de Raad dat in zijn macht heeft, en
wanneer men de overtuiging kon hebben, dat de Raad als
zoodanig de maatregelen wilde nemen om tegemoet te komen
aan den wensch van den heer Eikerbout, dan zou er veel
voor te zeggen zijn om zijn voorstel niet aan te nemen. Maar
hoe gaat het op het oogenblik? Het Burgerlijk Armbestuur
dient een aanbeveling in: wij zouden er dus van kunnen
afwijken, maar de consideratie tegenover aftredende leden is
in het algemeen zoo, dat men niet gaarne iemand eruit stoot,
tenzij er zoovele bezwaren tegen hem bestaan dat de meerder
heid van den Raad het gewenscht zou achten een ander in
zijn plaats te benoemen.
Nu kunnen wij afwachten de voorziening in de vacature,
welke ontstaan is door het overlijden van den heer Mizée,
maar de vraag iswanneer komt er weder een andere vacature
Ik geloof niet, dat wij verstandig doen met daarop te wachten.
Werkelijk, wanneer ik zie hoe destijds gij, Mijnheer de
Voorzitter, als oud-Eere-voorzitter van het Steuncomité, kunt
het weten de bestuurders van verschillende organisaties
het op prijs hebben gesteld in het Steuncomité mede te
werken, vraag ik mij af waarom diezelfde menschen niet in
het Burgerlijk Armbestuur zouden kunnen medewerken. Die
eenzijdigheid, waarvoor men vreest, zullen zij werkelijk niet
aan den dag leggen; zij zullen wel op hun quivive wezen,
als het gaat over uitkeeringen aan leden van hun organisaties,
maar wel degelijk zal de algemeene armenzorg door de vertegen
woordigers van de verschillende organisaties kunnen worden
besproken. Niet alleen in het belang van een goeden gang
van zaken, maar ook teneinde, nu de andere voorstellen zijn
verworpen, van de onaangename debatten in den Raad af te
zijn, zou het dunkt mij verstandig zijn, als wij tegemoet
kwamen aan het voorstel van den heer Eikerbout en aan het
aantal leden van het Burgerlijk Armbestuur uitbreiding
gaven.
De heer van Eck. M. d. V. Ik wil mij bepalen tot een korte